In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de onroerendezaakbelasting (OZB) voor een perceel grond dat in 2020 door eiser werd aangeslagen. Eiser, eigenaar van het perceel, had de grond in 2018 aangekocht en deze in 2020 weer verkocht zonder dat er bouwwerkzaamheden hadden plaatsgevonden. De aanslag voor 2020 bedroeg € 802,90, gebaseerd op het tarief voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen. Eiser was van mening dat de aanslag buitensporig hoog was en dat het woningtarief van toepassing moest zijn, gezien de woonbestemming van de grond.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bouwwerkzaamheden op het perceel hadden plaatsgevonden en dat de grond dus niet als woning kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat het woningtarief niet kan gelden voor kale grond, ook al heeft deze een woonbestemming. De rechtbank verwees naar de Gemeentewet en eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin werd gesteld dat alleen onroerende zaken die daadwerkelijk als woning kunnen worden aangemerkt, in aanmerking komen voor het woningtarief.
De rechtbank concludeerde dat de gemeente het juiste tarief voor niet-woningen had toegepast en dat de aanslag niet onredelijk of willekeurig was. Eiser kreeg geen gelijk en het beroep werd ongegrond verklaard. De rechtbank wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.