ECLI:NL:RBNHO:2022:6525

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
C/15/326130 / HA RK 22-51
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van BKR-registratie en beoordeling van kredietrisico

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in een verzoek van [verzoeker] tot verwijdering van zijn BKR-registratie. [verzoeker], een voormalig zelfstandig ondernemer, had een werkkapitaalkrediet bij ING Bank N.V. dat hij niet meer kon aflossen na het staken van zijn klusbedrijf in 2015. ING had de vordering opgeëist en de registratie in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) aangebracht. Na het voldoen van de schuld in 2019, verzocht [verzoeker] om verwijdering van de registratie, maar ING weigerde dit. De rechtbank heeft de procedure en de feiten in detail bekeken, waaronder de financiële situatie van [verzoeker] en de redenen voor de registratie. De rechtbank oordeelde dat het belang van [verzoeker] bij verwijdering van de registratie zwaarder weegt dan het belang van ING om de registratie te handhaven. De rechtbank heeft ING veroordeeld om de coderingen A en 2 binnen 48 uur te verwijderen en heeft de proceskosten aan de zijde van [verzoeker] toegewezen. De rechtbank heeft ook de verzoeken om schadevergoeding afgewezen, omdat niet was aangetoond dat [verzoeker] daadwerkelijk schade had geleden door de afwijzing van zijn eerdere verzoeken tot verwijdering.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/326130 / HA RK 22-51
Beschikking van 19 juli 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker,
advocaat mr. L.J.J. van Asseldonk te Tilburg,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
advocaat mr. D.J. Posthuma te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en ING worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met de producties 1 t/m 24, ontvangen op 9 maart 2022;
  • het verweerschrift met de producties 1 t/m 24;
  • de herziene versie (vermeerdering van eis) van het verzoekschrift met productie 25;
  • de mondelinge behandeling op 21 juni 2022, de daarvan door de griffier bijgehouden aantekeningen en de door mr. Van Asseldonk overgelegde pleitaantekeningen.
1.2.
De beschikking is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] heeft gedurende veertien jaar als zelfstandig ondernemer een klusbedrijf gehad. ING heeft hem ten behoeve van zijn bedrijf een werkkapitaalkrediet verstrekt in de vorm van een zakelijke rekening-courant.
2.2.
In 2015 heeft [verzoeker] zijn klusbedrijf gestaakt. Overeenkomstig de Algemene Bepalingen van Kredietverlening heeft ING de vordering op [verzoeker] vervolgens volledig opgeëist.
2.3.
ING heeft vervolgens Vesting Finance ingeschakeld voor het incasseren van haar vordering op [verzoeker].
2.4.
In verband met de opeising van de vordering en de achterstand in de terugbetaling van de vordering heeft ING de kredietovereenkomst met [verzoeker] op 16 juli 2015 in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) van het BKR laten registreren met de code A (achterstand) en code 2 (opeising).
2.5.
Na het stoppen met zijn klusbedrijf heeft [verzoeker] gedurende enkele maanden een uitkering ontvangen totdat hij een nieuwe baan had in loondienst. Zijn huidige salaris is € 2.500,- bruto per maand.
2.6.
Toen hij weer werk had, heeft [verzoeker] afspraken gemaakt met Vesting Finance over de terugbetaling van de vordering van ING. In het begin loste [verzoeker] € 25,- per maand af. Vanaf september 2016 heeft hij de maandelijkse terugbetalingen verhoogd naar € 350,- per maand. [verzoeker] heeft dit bedrag tot en met december 2019 maandelijks voldaan. Daarnaast heeft hij in oktober en december 2019 extra betalingen verricht van € 3.500,- respectievelijk € 2.878,93. Met die laatste betaling was de vordering van € 20.437,93 volledig voldaan.
2.7.
In het CKI is bij de BKR-registratie van [verzoeker] als werkelijke einddatum
31 december 2019 opgenomen. De registratie van [verzoeker] blijft volgens het Algemeen Reglement CKI zichtbaar tot 31 december 2024.
2.8.
Op 22 september 2020 heeft AR Solutions namens [verzoeker] een verzoek tot verwijdering van de BKR-registratie ingediend bij ING. Op 2 oktober 2020 is het verzoek door [verzoeker] aangevuld met een brief van de advocaat van zijn ex-partner waar in staat dat [verzoeker] een termijn van twee weken krijgt om financiering te regelen om de voormalige gezamenlijke woning, waarin [verzoeker] nog woonde, over te nemen en zijn ex-partner te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Op 21 oktober 2020 heeft Vesting Finance het verzoek tot verwijdering van de registratie namens ING afgewezen.
2.9.
AR Solutions heeft op 27 oktober 2020 namens [verzoeker] bezwaar gemaakt tegen de afwijzing en heeft verzocht om – wanneer ING zich op het standpunt blijft stellen dat de algemene belangen zwaarder wegen dan de belangen van [verzoeker] – dit standpunt met redenen te omkleden. Vesting Finance heeft het verzoek namens ING op 17 november 2020 opnieuw afgewezen.
2.10.
De voormalige gezamenlijke woning van [verzoeker] en zijn ex-partner is op
26 november 2020 verkocht. Bij gebrek aan eigen woonruimte is [verzoeker] vervolgens bij zijn zus gaan wonen. Daar woont hij nu nog steeds.
2.11.
Op 17 december 2021 heeft AR Solutions namens [verzoeker] opnieuw een verzoek tot verwijdering van de BKR-registratie gedaan aan Vesting Finance. Op 26 januari 2022 heeft Vesting Finance het verzoek namens ING opnieuw afgewezen.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, ING te veroordelen:
I. tot het (doen) verwijderen van de coderingen A en 2 bij de registratie van de kredietovereenkomst met contractnummer 9319240 in het Centraal Krediet Informatiesysteem van het BKR binnen 48 uur na dagtekening van deze beschikking, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per dag dat ING in gebreke blijft aan deze beschikking te voldoen met een maximum van € 250.000,-;
II. tot het betalen van een schadevergoeding ex artikel 82 AVG voor de door [verzoeker] geleden materiële en immateriële schade voor een bedrag van € 7.290,-;
III. in de kosten van dit geding en de nakosten, onder de bepaling dat ING over de proceskosten en de nakosten wettelijke rente verschuldigd wordt indien deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van de in dezen te wijzen beschikking door ING zijn voldaan.
3.2.
[verzoeker] stelt – kort samengevat – dat ING ten onrechte verwijdering van de BKR-registratie uit het CKI heeft geweigerd. De opeising van de vordering was het gevolg van het staken van zijn onderneming als gevolg van tegenvallende resultaten. Van wanbetaling is geen sprake geweest. In de afgelopen zes jaar heeft [verzoeker] laten zien dat hij beschikt over een zeer goede betaalmoraal. Hij heeft elke maand het afgesproken bedrag voldaan en heeft aan het eind zelfs twee keer een extra betaling gedaan. In minder dan vier jaar tijd heeft hij zo de volledige vordering van € 20.437,93 voldaan. Zowel de betaalgeschiedenis als de huidige financiële situatie van [verzoeker] vormen geen verhoogd risico voor de financiële markt. Als gevolg van de BKR-registratie kon [verzoeker] geen hypothecaire geldlening krijgen om zijn ex-partner uit te kopen en heeft hij zijn woning in 2020 moeten verkopen. Ook nu belemmert de registratie het verkrijgen van een hypothecair krediet voor een nieuwe woning. De kosten voor een huurwoning in de vrije sector liggen te hoog en voor een sociale huurwoning komt [verzoeker] in verband met de lange wachtlijsten nog altijd niet in aanmerking. Hij woont daarom noodgedwongen nog steeds bij zijn zus. Het belang van [verzoeker] bij verwijdering van de registratie zodat hij een woning kan kopen weegt daarom zwaarder dan de belangen bij instandhouding van de registratie, aldus [verzoeker].
3.3.
ING voert verweer. Zij heeft – kort weergegeven – aangevoerd dat het belang van [verzoeker] niet prevaleert boven het algemeen belang van een goed werkend en correct CKI waarin kredietverstrekkers de juiste informatie over [verzoeker] vinden op het moment dat hij zich meldt voor een financieringsaanvraag.

4.De beoordeling

4.1.
Krachtens artikel 8 van de Europese Richtlijn inzake consumentenkrediet (2008/48/EG) zorgen de lidstaten ervoor dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst of het verhogen van de kredietlimiet beoordeelt op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand (kredietregistratie).
4.2.
Op grond van artikel 4:32 Wet financieel toezicht (Wft) zijn kredietaanbieders, zoals ING, verplicht om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Deze kredietregistratie wordt uitgevoerd door het BKR. De kredietaanbieders zijn daarbij tevens gebonden aan het Algemeen Reglement van het CKI (hierna: AR). Op grond van artikel 4:34 Wft moet de kredietaanbieder voor de totstandkoming van een kredietovereenkomst of het verhogen van de kredietlimiet in het belang van de consument informatie inwinnen over diens financiële positie en beoordeelt hij, ter voorkoming van overkreditering van de consument, of het aangaan van de overeenkomst onderscheidenlijk de belangrijke verhoging verantwoord is. Als het met het oog op overkreditering van de consument onverantwoord is, mag de kredietaanbieder niet overgaan tot het sluiten van de overeenkomst of tot de verhoging.
4.3.
Het doel van de kredietregistratie is blijkens de wetsgeschiedenis tweeledig: enerzijds het beschermen van consumenten tegen overkreditering, anderzijds het beschermen van aanbieders van krediet tegen kredietnemers van wie is gebleken dat zij hun lening niet (kunnen) aflossen. Betalingsachterstanden of andere onregelmatigheden die ontstaan tijdens de looptijd van een kredietovereenkomst, worden in het CKI vermeld met bijzonderheidscoderingen.
4.4.
In het kader van het deelnemen aan dat stelsel van kredietregistratie verwerken de kredietaanbieders persoonsgegevens. Daarop is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (EU) 2016/679 (AVG) van toepassing. Volgens artikel 3 lid 4 van het AR vindt de verwerking door het BKR – en dus ook door de kredietaanbieders – van persoonsgegevens haar rechtmatige grondslag in artikel 6 lid 1 onder f AVG, omdat de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van het BKR en haar zakelijke klanten.
4.5.
[verzoeker] kan op grond van artikel 21 lid 1 AVG vanwege zijn specifieke situatie bezwaar maken tegen de verwerking van zijn betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6 lid 1 onder (e of) f AVG. De verwerkingsverantwoordelijke (hier ING) moet het bezwaar honoreren, tenzij zij dwingende gerechtvaardigde gronden aanvoert voor de verwerking die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokken persoon. Als de verwerkingsverantwoordelijke het bezwaar niet honoreert, zoals hier, kan de betrokkene de rechter zo nodig om een doeltreffende voorziening vragen (artikel 79 AVG en artikel 35 van de Uitvoeringswet Algemene Gegevensverordening (UAVG)). De rechter toetst of de verwerkingsverantwoordelijke aannemelijk heeft gemaakt dat zijn dwingende gerechtvaardigde belangen (in dit geval het tweeledige doel van de kredietregistratie: het beschermen van de consument tegen overkreditering en het waarschuwen van andere kredietinstellingen) in dit specifieke geval zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene (overweging 69 AVG).
4.6.
Deze afweging moet worden gemaakt aan de hand van de op het moment van de afweging bekende feiten en omstandigheden, zodat daarbij ook feiten en omstandigheden die zich eerst na de registratie hebben voorgedaan kunnen worden betrokken. Bij een dergelijke registratie en de handhaving daarvan moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit brengt mee dat de inbreuk op de belangen van de betrokkene ([verzoeker]) niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel (proportionaliteitsbeginsel) en dat dit doel in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt (subsidiariteits-beginsel). Hiervoor wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van
9 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ8097). De van toepassing zijnde AVG beoogt hierin geen verandering te brengen. Ook als de gegevensverwerking in beginsel is toegestaan en de verwerker zich aan het AR heeft gehouden, betekent dit niet dat de belangenafweging achterwege kan blijven.
4.7.
De verwerkingsverantwoordelijke (ING) zal moeten aantonen dat in dit concrete geval aan haar belangen meer gewicht toekomt dan aan de belangen van de betrokkene ([verzoeker]). Daarvoor volstaat niet om in het algemeen te wijzen op de wettelijke plicht tot het deelnemen aan een stelsel van kredietregistratie of op het maatschappelijk belang daarvan. Ook is het niet voldoende om zich op de regels van het AR (bijvoorbeeld dat een code vijf jaar zichtbaar blijft) te beroepen; het AR is geen wettelijke regeling en zij geldt in beginsel slechts tussen het BKR en de daarbij aangesloten financiële instellingen. Wel geven deze regels, die zijn gepubliceerd, aan eenieder inzicht in de wijze waarop het BKR en de aangesloten financiële instellingen uitvoering willen geven aan de aan hen in artikel 4:32 Wft opgedragen taak. In zoverre dragen zij bij aan de rechtszekerheid en kunnen kredietaanbieders deze tot uitgangspunt nemen, maar afhankelijk van de uitkomst van de bij 4.5 genoemde toets zal een kredietaanbieder daarvan in voorkomend geval moeten afwijken.
4.8.
In het kader van een verzoek op grond van artikel 21 AVG moet de kredietaanbieder ingaan op de door de betrokkene aangedragen – en naar vermogen onderbouwde – met zijn specifieke situatie verband houdende redenen voor bezwaar. Omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van het bezwaar in het geval van een code A en/of 2 zijn bijvoorbeeld:
  • de omvang van de schuld en/of de achterstand;
  • of een eventuele betalingsregeling goed is nagekomen;
  • de reden voor (het ontstaan en voortbestaan van) de achterstand en de mate van verwijtbaarheid daarbij;
  • de huidige financiële situatie van betrokkene (waaronder het inkomen) en als deze weer stabiel is, hoe lang al;
  • of betrokkene andere schulden heeft;
  • of sprake is geweest van ernstige (al dan niet structurele) wanbetaling;
  • de omstandigheid dat betrokkene met de lening (bijvoorbeeld voor de koop van een woning) niet kan wachten tot de vijfjaarstermijn is verstreken (bijvoorbeeld vanwege gezins- en woonsituatie);
  • het verstrijken van de tijd sinds het inlossen van de schuld.
4.9.
Zoals hiervoor is overwogen, is de in artikel 14 AR opgenomen vijfjaarstermijn geen wet in formele of materiële zin. Die termijn behelst een beleidsbeslissing van de representatieve organisaties die tezamen de Stichting BKR bemensen en heeft als zodanig gezag. Naarmate het einde van de termijn van vijf jaar nadert, krijgt de factor tijdverloop in het algemeen meer gewicht. De reden daarvan is dat de nog wel aanwezige belangen bij het voortduren van de registratie na het verstrijken van een langere periode steeds verder in gewicht afnemen in relatie tot de belangen van de betrokkene bij verwijdering daarvan. Kortom, de ‘lat’ wat betreft het gewicht van de over en weer in aanmerking te nemen belangen komt dus met het voortschrijden van de tijd na de registratie van de herstelmelding, steeds hoger te liggen voor de kredietverstrekker en dienovereenkomstig lager voor degene ten aanzien van wie de gegevens zijn geregistreerd.
4.10.
ING moet dus een zwaarwegend belang aanvoeren bij het behoud van de BKR-registratie. Zij heeft in dat verband op het volgende gewezen.
Anders dan [verzoeker] stelt, was de oorzaak van het staken van de onderneming niet gelegen in tegenvallende resultaten, maar in een bovenmatig bestedingspatroon. Uit de bankafschriften blijkt ook dat hij meerdere schuldeisers had. Na het opeisen van de vordering is [verzoeker] bovendien niet meteen met afbetalen begonnen. Dat heeft vijf maanden geduurd. Anders dan hij stelt, is hij de betalingsregeling ook niet steeds keurig nagekomen. Op 25 mei, 15 juni, 16 september en 26 september 2016 is hij gesommeerd om tot betaling over te gaan. Ook in de jaren daarna was het betalingsgedrag van [verzoeker] niet vlekkeloos. In 2018 tot en met 2020 stond hij met regelmaat ongeoorloofd rood op zijn privé betaalrekening en is hij gesommeerd om het tekort te voldoen. ING betwist dat [verzoeker] op dit moment zo’n € 60.000,- spaargeld heeft en wijst erop dat ook niet is onderbouwd dat hij geen schulden heeft. Dat [verzoeker] zijn toenmalige woning in 2020 heeft verkocht was zijn eigen keuze en dat hij noodgedwongen bij zijn zus woont, omdat hij als gevolg van de BKR-registratie niet in staat zou zijn eigen woonruimte te verkrijgen, is ook niet onderbouwd. [verzoeker] heeft geen concrete hypotheekaanvraag of offerte overgelegd en niet inzichtelijk gemaakt welke woning hij zou willen kopen. Uit niets blijkt dan ook dat hij met zijn bescheiden inkomen een financiering voor een passende woning zou kunnen krijgen. Ook is niet gebleken dat [verzoeker] geen woning (in de particuliere sector) kan huren. Het (niet onderbouwde belang) van [verzoeker] bij het kunnen kopen van een woning weegt dan ook niet zwaarder dan het zwaarwegende belang van de financiële sector bij een goed werkend en correct CKI.
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft ING in dit geval onvoldoende aangetoond dat haar belang bij het nog laten voortduren van de BKR-registratie met de coderingen A en 2 zwaarder weegt dan het belang van [verzoeker] bij verwijdering daarvan. Daarvoor zijn de volgende omstandigheden redengevend. De schuld van [verzoeker] betrof een zakelijke schuld en ING heeft onvoldoende weersproken dat die schuld het gevolg was van tegenvallende inkomsten van het klusbedrijf van [verzoeker]. Anders dan ING heeft gesuggereerd, is niet gebleken dat de betalingsproblemen van [verzoeker] zijn ontstaan als gevolg van bovenmatige uitgaven. Het klusbedrijf heeft veertien jaar bestaan en niet gesteld of gebleken is dat er vóór 2015 ook al achterstanden of schulden zijn geweest, wat in geval van een bovenmatig bestedingspatroon wel te verwachten zou zijn. Door de tegenvallende resultaten moest [verzoeker] zijn onderneming in 2015 staken, waarna ING het zakelijke krediet volledig heeft opgeëist. [verzoeker] heeft een paar maanden een uitkering ontvangen en toen hij begin 2016 werk in loondienst had gevonden heeft hij direct een betalingsregeling met Vesting Finance getroffen. In september 2016 heeft hij het maandelijks af te lossen bedrag zelf verhoogd van € 25,- naar € 350,-. Vanaf dat moment tot het einde in december 2019 is [verzoeker] de betalingsregeling steeds nagekomen en heeft hij in 2019 zelfs tweemaal een fors extra bedrag afgelost waarna de vordering van ING volledig was voldaan.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] genoegzaam heeft aangetoond dat zijn financiële situatie al langere tijd stabiel is. Hij heeft onbetwist gesteld dat hij sinds 2016 in loondienst werkt en op dit moment een vast inkomen heeft van € 2.500,- bruto per maand. Uit het ter zitting overgelegde bankafschrift is verder aannemelijk geworden dat er daarnaast € 60.000,- op de spaarrekening van [verzoeker] staat. ING heeft erop gewezen dat geen aangifte inkomstenbelasting is overgelegd, een bankafschrift slechts een momentopname is en dat het zo kan zijn dat er tijdelijk een bedrag naar de spaarrekening is overgeboekt. De rechtbank volgt ING daarin niet. Uit een ander bankafschrift dat bij het verzoekschrift al is overgelegd blijkt dat [verzoeker] op 26 november 2021 al € 50.800,- op zijn spaarrekening had staan en dat hij maandelijks automatisch € 150,- spaart. Als ING twijfels heeft bij het saldo op dat bankafschrift had het op haar weg gelegen dat in het verweerschrift al naar voren te brengen, zodat [verzoeker] zijn aangifte Inkomstenbelasting had kunnen overleggen. De rechtbank acht met de twee bankafschriften genoegzaam aangetoond dat [verzoeker] € 60.000,- spaargeld heeft en hij in staat is maandelijks een bedrag van € 150,- te sparen. Dat [verzoeker] in de afgelopen vijf jaar andere (problematische) schulden heeft (gehad) is verder niet gebleken. De gestelde ongeoorloofde roodstand kwalificeert niet als zodanig. De roodstand had betrekking op een en/of rekening op naam van [verzoeker] en zijn ex-partner. Het tekort dat aangevuld moest worden, bedroeg (uiteindelijk) € 9,62. [verzoeker] heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd toegelicht dat hij jaren geleden (bij gebrek aan medewerking van zijn ex-partner) ‘zijn deel van de rekening heeft opgezegd’; hij heeft geen pasje of inlogcode van deze rekening meer en was zich – aangezien de sommaties zijn verstuurd naar de aan deze rekening gekoppelde inbox – niet van enige roodstand bewust. In het licht van de door ING overgelegde e-mail van 13 juli 2020 (opeising tekort) gaat [verzoeker] ervan uit dat de rekening inmiddels is opgeheven. Of de bankrekening na de opeising van het tekort door ING op 13 juli 2020 bij gebrek aan betaling is opgeheven of dat de rekening nog bestaat omdat het tekort alsnog is aangezuiverd (door de ex-partner van [verzoeker]), is onduidelijk gebleven. Wat hier verder van zij, de rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] genoegzaam heeft laten zien dat zijn financiële situatie al ruim vijf jaar (vanaf eind 2016 tot heden) stabiel is.
4.13.
Verder is voldoende aannemelijk dat de coderingen voor [verzoeker] een beletsel vormen voor het verkrijgen van een hypothecaire geldlening en daarmee voor het kopen van een woning. [verzoeker] heeft erop gewezen dat ING in een intern beleidsdocument zelf heeft opgenomen dat een hypothecaire geldlening in geval van een codering A2 alleen wordt verstrekt als de codering betrekking heeft op een hypothecaire geldlening. ING heeft weliswaar gesteld dat op die beleidsregel uitzonderingen bestaan, maar heeft desgevraagd niet concreet kunnen aangeven in welke gevallen alsnog een hypothecaire geldlening wordt verstrekt. Bovendien is niet betwist dat het beleid is dat in het algemeen geen lening wordt verstrekt. ING heeft verder betoogd dat het verkrijgen van een hypotheek voor de aanschaf van een woning niet een zwaarwegend belang is aangezien [verzoeker] onderdak heeft bij zijn zus en hij bovendien buiten Heemskerk – waar hij nu heeft gezocht – best een woning kan huren. Dat neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat door de BKR-registratie [verzoeker] onnodig wordt belemmerd in zijn vrijheid om te wonen hoe en waar hij wil, waar vanuit het oogpunt van de gezamenlijke kredietverschaffers geen rechtvaardiging voor bestaat.
4.14.
Onder de hiervoor genoemde omstandigheden is, anders dan ING heeft aangevoerd, thans geen sprake van een kredietrisico waartegen kredietverstrekkers moeten worden beschermd, noch behoeft [verzoeker] te worden beschermd tegen overkreditering. Niet gezegd kan worden dat de belangen van maatschappelijk verantwoorde dienstverlening op financieel gebied prevaleren boven het belang van [verzoeker] bij verwijdering van de registratie, ondanks het feit dat de BKR-registratie vanaf het moment dat de schuld volledig is afgelost nog geen vijf jaar heeft geduurd. In de afgelopen vijfeneenhalf jaar heeft [verzoeker] immers al laten zien dat hij geen nieuwe (problematische) schulden heeft laten ontstaan en dat hij zijn financiën duurzaam op orde heeft.
4.15.
Dit betekent dat het verzoek van [verzoeker] tot verwijdering zal worden toegewezen. ING heeft nog opgemerkt dat zij slechts kan worden veroordeeld het BKR te instrueren de registratie door te halen en niet om de codering zelf te verwijderen. De rechtbank zal daarom – zoals overigens ook is verzocht – in het dictum opnemen dat ING wordt veroordeeld tot het “doen” verwijderen van de coderingen. De verzochte dwangsommen zullen worden afgewezen, omdat niet gebleken is dat die nodig zijn. ING heeft verklaard dat zij aan een veroordelende beschikking gevolg zal geven, zoals zij altijd doet, en de rechtbank heeft geen aanleiding daaraan te twijfelen.
Schadevergoeding
4.16.
Naast verwijdering van de coderingen verzoekt [verzoeker] ook om hem op grond van artikel 82 lid 1 AVG materiële en immateriële schadevergoeding toe te kennen. Hij stelt dat ING zowel in 2020 als in 2022 zijn verzoeken tot verwijdering ten onrechte heeft afgewezen en dat hij daardoor schade heeft geleden. Volgens [verzoeker] heeft hij als gevolg van de onterechte afwijzing in 2020 zijn woning moeten verkopen met als gevolg dat hij al anderhalf jaar noodgedwongen bij zijn zus woont en hij niet het woongenot en de privacy heeft die hij anders wel gehad zou hebben. [verzoeker] begroot zijn immateriële schade op € 2.500,-. De vraag of de afwijzing van het verwijderingsverzoek in 2020 door ING al dan niet terecht was, is in deze procedure echter niet aan de orde. [verzoeker] heeft tegen die afwijzing destijds niet binnen zes weken een verzoek tot verwijdering bij de rechtbank ingediend, zoals artikel 35 lid 2 van de UAVG voorschrijft. Hij kan de rechtmatigheid van die afwijzing niet alsnog ter beoordeling voorleggen door in deze procedure schadevergoeding te verzoeken. Nu niet is vastgesteld dat de afwijzing in 2020 onterecht was, kan [verzoeker] ook geen aanspraak maken op vergoeding als gevolg van door die afwijzing geleden schade. Dat betekent dat de gevorderde immateriële schadevergoeding zal worden afgewezen.
4.17.
Het gaat in deze procedure dus alleen om de onterechte afwijzing van het verwijderingsverzoek door ING in januari 2022. [verzoeker] stelt dat als ING dat verzoek wel zou hebben toegewezen hij een annuïteitenhypotheek had kunnen krijgen met een rentevaste periode van tien jaar tegen een rentepercentage van 2,26% terwijl de hypotheekrente inmiddels is gestegen naar 3,16%. [verzoeker] begroot zijn schade over een periode van tien jaar op € 2.200,-. Ook deze schadevergoeding zal worden afgewezen. Nergens uit blijkt dat als de BKR-registratie zou zijn verwijderd [verzoeker] in januari 2022 daadwerkelijk een woning zou hebben gekocht en daarvoor een hypothecaire geldlening zou hebben verkregen. Dat [verzoeker] na deze beschikking (op korte termijn) alsnog een lening voor de duur van tien jaar zal afsluiten voor een rentepercentage van 3,16% is ook niet onderbouwd. Kortom, niet gebleken is dat [verzoeker] daadwerkelijk schade heeft geleden in de vorm van een duurdere hypotheek.
4.18.
De vergoeding van de door [verzoeker] gemaakte kosten van in totaal € 2.590,- vanwege de inschakeling van AR Solutions zal tot slot ook worden afgewezen. Een deel van die kosten ziet op het eerste verwijderingsverzoek in 2020. Hiervoor is al overwogen dat die afwijzing in deze procedure niet aan de orde is. De kosten van het nieuwe verzoek tot verwijdering in december 2021 komen ook niet voor vergoeding in aanmerking. Van ING kan niet worden verwacht dat zij voor het verstrijken van de vijfjaarstermijn op eigen initiatief tot verwijdering van de BKR-registratie overgaat. [verzoeker] had dus hoe dan ook een verwijderingsverzoek moeten indienen en kosten moeten maken. Deze kosten zijn dan ook niet het gevolg van de onterechte weigering om tot verwijdering van de BKR-registratie over te gaan. De kosten voor deze verzoekschriftprocedure vallen onder de proceskosten en komen om die reden niet voor vergoeding in aanmerking.
Proceskosten
4.19.
ING zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op:
- griffierecht € 314,00
- salaris advocaat
€ 1.126,00(2 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.440,00
4.20.
De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals hierna onder de beslissing is vermeld. De over de proces- en nakosten gevorderde wettelijke rente is eveneens toewijsbaar, op de wijze zoals hierna onder de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt ING om binnen 48 uur na betekening van deze beschikking de coderingen A en 2 in het CKI van het BKR op naam van [verzoeker] te doen verwijderen,
5.2.
veroordeelt ING in de proceskosten, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € 1.440,00, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van deze beschikking tot aan de algehele voldoening,
5.3.
veroordeelt ING in de na deze beschikking ontstane kosten, begroot op € 163,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat ING niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de beschikking heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na deze beschikking tot aan de algehele voldoening,
5.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.J. Bellaart en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2022. [1]

Voetnoten

1.Conc.: 977