ECLI:NL:RBNHO:2022:7008

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 juni 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6300
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boete

In deze zaak heeft eiser bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een boete, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag betrof een bedrag van € 424 voor het tijdvak van 6 februari 2019 tot en met 5 februari 2020. Eiser stelde dat hij de gronden van het bezwaar had aangevuld met een brief van 5 augustus 2020, maar verweerder betwistte de ontvangst van deze brief. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor de verzending van de brief bij eiser lag, en dat hij deze niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad, waarin werd benadrukt dat het niet tijdig indienen van gronden kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het bezwaar.

De rechtbank concludeerde dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar terecht was, omdat eiser niet had voldaan aan de eisen van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser had in zijn bezwaarschrift geen gronden vermeld en had ook niet tijdig gereageerd op de verzoeken van verweerder om de gronden alsnog in te dienen. De rechtbank oordeelde dat de verwijzing naar artikel 6:6 van de Awb in de brieven van verweerder voldoende was om eiser te informeren over de mogelijke gevolgen van het niet tijdig indienen van de gronden.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar constateerde ambtshalve dat de redelijke termijn voor berechting was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de boete met 5%. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de opgelegde verzuimboete en stelde het boetebedrag vast op € 402. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/6300

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.J. Davidse),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, verweerder.

Procesverloop

Met dagtekening 8 april 2020 heeft verweerder aan eiseres over het tijdvak 6 februari 2019 tot en met 5 februari 2020 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd, ten bedrage van € 424, alsmede bij beschikking van gelijke datum een boete van € 424.
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2022 te Haarlem. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] . Eiser, noch zijn gemachtigde, is verschenen. Eiser is bij aangetekende brief van 19 april 2022 uitgenodigd om op deze zitting te verschijnen en deze brief is volgens het track & trace-systeem van PostNL op 20 april 2022 om 13:12 uur bezorgd aan het kantooradres van gemachtigde, waar voor de ontvangst is getekend. Eiser is correct en tijdig uitgenodigd voor de zitting van 17 mei 2022.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser exploiteert een autohandelbedrijf. Op grond van gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) is eiser van 27 januari 2020 tot en met 6 februari 2020 houder geweest van een Renault Kangoo (een bedrijfsauto) met kenteken [# 1] .
2. Op 5 februari 2020 om 12:02 uur is geconstateerd dat de auto met handelaarskentekenplaten [# 2] gebruik heeft gemaakt van de weg, waarbij het bijbehorende kentekenbewijs zich niet in de auto bevond.
3. Met dagtekening 5 maart 2020 is aan eiser een ‘vooraankondiging naheffingsaanslag / boetebeschikking’ gestuurd. De naheffingsaanslag en boetebeschikking zijn met dagtekening 20 april 2020 opgelegd zoals aangekondigd.
4. Per brief met datum 14 mei 2020, volgens de ontvangststempel door verweerder ontvangen op 18 mei 2020, heeft de gemachtigde namens eiser bezwaar gemaakt. In deze brief staat naast het stellen van de gemachtigde het volgende:
“Door deze maakt ondergetekende […] bezwaar tegen Uw aanslag van 5 maart 2020 en de boete van 20 april 2020. Met deze besluiten kan client zich niet verenigen. Het (aanslag)nummer is […].
Bij deze vraag ik in het belang van de dossiervorming ook een kopie van de aanslag van 5 maart 2020, kenmerk […], bij u op. Cliënt stelt deze brief niet te hebben ontvangen.
Ik verzoek u mij, na het toezenden van de hiervoor genoemde stukken, een termijn te verlenen voor het indienen van de gronden van bezwaar.”
5. Verweerder heeft eiser per brief met dagtekening 23 juni 2020 die termijn verleend en een kopie van het dossier toegezonden. In deze brief staat:
“Ik stel u overeenkomstig artikel 6:6 AWB in de gelegenheid het uw bezwaarschrift nader te motiveren
vóór 21 juli 2020.”
6. Per brief met datum 17 juli 2020, volgens de ontvangststempel door verweerder ontvangen op 30 juli 2020, schrijft de gemachtigde:
“In opgetelde zaak ontvingen wij uw brief van 23 juni jl. echter om onduidelijke redenen is deze pas heden ontvangen. Het zal niet lukken voor 21 juli te reageren en het bezwaar aan te vullen. Op het op de brief vermeld telefoonnummer wordt aangegeven:
Nu niet bereikbaar.
Ik zend u namens client aanvulling op het bezwaar, ten laatste 7 augustus aanstaande, ik vraag uw begrip.”
7. Per brief met dagtekening 19 augustus 2020 schrijft verweerder:
“In uw bezwaar verzoekt u om een nadere termijn waarbinnen u de gronden van het bezwaar zal dienen aan te vullen. Aan uw verzoek kom ik tegemoet. Ik stel u overeenkomstig artikel 6:6 AWB in de gelegenheid het uw bezwaarschrift nader te motoveren
vóór 21 juli 2020.
U hebt hieraan nog niet voldaan.
Ik stel u nogmaals in de gelegenheid het bezwaarschrift nader te motiveren
vóór 2 september 2020. Mocht ik binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief geen reactie hebben ontvangen, dan ga ik uitspraak doen met de tot nu toe bekende gegevens.”
8. Met dagtekening 23 oktober 2020 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard met als reden dat het bezwaar geen gronden bevat. In deze uitspraak op bezwaar staat onder meer:
“In uw bezwaarschrift schrijft u niet waarom u bezwaar maakt tegen het betreffende besluit. Daarom voldoet het niet aan de gestelde eisen (artikel 6:5 AWB).
Ik heb u in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen vóór 21 juli 2020 (artikel 6:6 AWB) daar heeft u op gereageerd dat u voor 7 augustus 2020 de gronden zou opsturen. Op 19 augustus 2020 heb ik u opnieuw in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen vóór 20 september 2020. U hebt hieraan niet voldaan.
Ik verklaar uw bezwaar daarom niet ontvankelijk. Toch geef ik ambtshalve een inhoudelijk oordeel over uw bezwaar.
[…]
Op basis van de door u genoemde argumenten heb ik geen aanleiding gevonden de naheffingsaanslag te herzien.”
9. Bij de motivering van het beroep schrijft de gemachtigde dat cliënt zich met de niet-ontvankelijkverklaring niet kan verenigen, omdat de gemachtigde op 5 augustus 2020 per brief aanvullende gronden voor bezwaar heeft ingediend. Als bijlage bij de motivering gaat een brief van gemachtigde met datum 5 augustus 2020 aan het adres van verweerder met daarin de gronden van het bezwaar.
Geschil
10. In geschil is of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard vanwege het niet tijdig indienen van de gronden.
11. Eiser stelt dat verweerder het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat tijdig, bij brief van 5 augustus 2020, de gronden van het bezwaar zijn ingediend. Verder wijst eiser erop dat verweerder in de uitspraak op bezwaar een inhoudelijk oordeel geeft over de gronden van het bezwaar en daarom het bezwaar ontvangen moet hebben.
12. Verweerder stelt dat de brief met datum 5 augustus 2020 niet bij de Belastingdienst is binnengekomen, dat er dus geen gronden zijn ingediend en dat het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk is verklaard (artikelen 6:5 en 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Verweerder wijst er ook op dat als de gemachtigde deze brief met de gronden op 5 augustus 2020 verstuurd heeft zoals hij stelt, het merkwaardig is dat hij daarna niet gereageerd heeft op de brief van verweerder van 19 augustus 2020 waarin hem weer een termijn werd gesteld voor het indienen van de gronden. Verder licht verweerder toe dat de zin “Op basis van de door u genoemde argumenten heb ik geen aanleiding gevonden de naheffingsaanslag te herzien” een standaard tekstblok voor een uitspraak op bezwaar is, die ten onrechte niet is weggehaald. Als er gronden waren, dan was verweerder daarop ingegaan.
Beoordeling van het geschil
13. Iemand die bezwaar instelt, moet in het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar vermelden. Dit staat in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Dat houdt in: zeggen op welke specifieke punten hij of zij het niet eens is met het bestreden besluit. Als dat niet gebeurt, kan verweerder - na een herstelmogelijkheid - het bezwaar op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk verklaren.
14. Eiser heeft in het bezwaarschrift verzocht om de gronden van het bezwaar later te mogen indienen. Ook schrijft eiser dat hij de vooraankondiging niet heeft ontvangen. Er staat daarom geen motivering in het bezwaarschrift vermeld. Uit het bezwaarschrift is dan ook in het geheel niet af te leiden waarom eiser het niet eens is met de opgelegde naheffingsaanslag en boete. Het bezwaarschrift is te beschouwen als een pro forma bezwaar en bevat dus niet de gronden van het bezwaar zoals bedoeld in artikel 6:5 van de Awb. Dat betekent dat verweerder aan eiser de gelegenheid moest geven om de gronden alsnog in te dienen.
15. Onbestreden is dat verweerder bij de brief van 23 juni 2020 een kopie van het dossier heeft toegezonden, zodat eiser sinds de ontvangst van die brief wist waartegen hij de gronden kon richten. Aan eiser is tweemaal een termijn gesteld voor herstel van het verzuim de gronden in te dienen. Niet weersproken is dat beide brieven met de termijnstellingen door hem zijn ontvangen, met dien verstande dat gemachtigde wel zegt dat de brief van 23 juni pas op 17 juli 2020 ontvangen werd. De laatste termijn hield in dat eiser vóór 2 september 2020 de gronden moest indienen. Eiser stelt dat hij dat bij brief van 5 augustus 2020 gedaan heeft, maar dit wordt betwist door verweerder, die stelt niets ontvangen te hebben. Op eiser rust dan de bewijslast van de stelling dat hij de brief met de motivering heeft verzonden en dus ook het bewijsrisico van die verzending (CRvB 9 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3233). Eiser heeft de verzending niet aannemelijk gemaakt. Zijn stelling wordt niet ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens en er is niemand op de zitting van de rechtbank verschenen om hier nadere invulling aan te geven. Daarbij komt dat het voor de hand ligt dat de gemachtigde op de een of andere manier zou hebben gereageerd op de brief van 19 augustus 2020 met de nadere termijnstelling, indien de gronden toen al door hem zouden zijn ingediend. De gemachtigde is hiermee echter pas in beroep gekomen. Verder ziet de rechtbank in de door de gemachtigde aangehaalde zin in de uitspraak op bezwaar geen aanknopingspunt dat verweerder toen over de gronden beschikte. Verweerder heeft toegelicht dat dit een standaardzin is die blijkbaar niet is ‘weggehaald’ door de inspecteur die de uitspraak deed. De rechtbank vindt dat een plausibele verklaring omdat in die uitspraak juist het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens gebrek aan gronden en er ook overigens geen melding wordt gemaakt van welke gronden er anders zouden zijn, noch daarop daadwerkelijk wordt ingegaan. Het ambtshalve deel van de uitspraak op bezwaar bevat slechts een algemene motivering voor het handhaven van de desbetreffende besluiten.
16. De vraag is of vanwege het niet (tijdig) indienen van de gronden van bezwaar een niet-ontvankelijkverklaring kon volgen. De Hoge Raad heeft hierover als volgt geoordeeld (HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1614):
“Een zorgvuldige behandeling van een bezwaarschrift brengt mee dat het bestuursorgaan bij het aan de indiener van het bezwaarschrift stellen van een als fataal bedoelde termijn voor het herstellen van een verzuim, erop dient te wijzen dat overschrijding van die termijn ertoe kan leiden dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. Daaraan doet niet af dat artikel 6:6 van de Awb het doen van die mededeling niet uitdrukkelijk eist. Indien het bestuursorgaan heeft verzuimd die mededeling te doen, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld of de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in stand kan blijven (zie HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1048, rechtsoverweging 2.3.2).
[…] de omstandigheid dat bij het instellen van bezwaar namens de belanghebbende een gemachtigde optreedt die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, [kan] op zichzelf beschouwd niet de gevolgtrekking dragen dat de belanghebbende ook zonder nadrukkelijke waarschuwing van de kant van de heffingsambtenaar op de hoogte was van de mogelijke gevolgen van het niet (tijdig) herstellen van het verzuim de gronden van het bezwaar kenbaar te maken.”
17. In beide brieven voor herstel van het verzuim staat weliswaar niet een letterlijke vermelding dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard kan worden bij het niet voldoen aan de gestelde termijn, maar beide brieven bevatten wel een verwijzing naar artikel 6:6 van de Awb, waarin die mogelijkheid tot niet-ontvankelijkverklaring staat. Een dergelijke verwijzing moet voor een professionele gemachtigde duidelijk zijn. Dat dit hem ook daadwerkelijk duidelijk was, leidt de rechtbank ook af uit de omstandigheid dat de gemachtigde in bezwaar en in beroep niet heeft gezegd dat hij niet wist wat het mogelijke gevolg was en hij heeft er ook geen beroep op gedaan dat hij erop vertrouwde dat hem een meer letterlijke mededeling nog gedaan zou worden. Het is daarom naar het oordeel van de rechtbank uitgesloten te achten dat zorg zou zijn gedragen voor het tijdig herstellen van het verzuim als verweerder de gemachtigde wel letterlijk op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring zou hebben gewezen, in plaats van via de vermelding van artikel 6:6 van de Awb. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank het besluit om eiser niet-ontvankelijk te verklaren in zijn bezwaar in dit geval in stand worden gelaten.
18. Eiser is terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. De rechtbank heeft ambtshalve geconstateerd zij niet binnen twee jaar na de kennisgeving van de boete van ofwel 5 maart 2020 dan wel de boetebeschikking van 20 april 2020 (de kennisgeving heeft eiser niet gehad zegt hij) uitspraak doet en dat daardoor de duur van de redelijke termijn voor berechting met een periode van tussen de 0 en 6 maanden is overschreden. Dit dient tot een vermindering van de boete met 5% (€ 22) te leiden. Het bedrag van de boete wordt daarom vastgesteld
op € 402.
Proceskosten
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de opgelegde verzuimboete;
  • vermindert de boete tot € 402 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ferrier, rechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2022.
griffier rechter
De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.