ECLI:NL:RBNHO:2022:7297

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
HAA 21/1859
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet 2015-2017

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedaan op 10 augustus 2022, zijn de beroepen van eiser tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Zorgverzekeringswet (ZVW) voor de jaren 2015 tot en met 2017 aan de orde. Eiser, die een eenmanszaak exploiteert, betwist de hoogte van de aanslagen die door de inspecteur van de Belastingdienst zijn opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het inkomen uit werk en woning voor de jaren 2015 tot en met 2017 niet te hoog is vastgesteld. Eiser en zijn echtgenote worden als fiscale partners aangemerkt, wat betekent dat zij slechts één eigen woning kunnen hebben. De rechtbank heeft geen aanwijzingen gevonden voor een uitzondering op deze regel, waardoor de inspecteur terecht het andere pand tot de grondslag sparen en beleggen heeft gerekend.

De rechtbank verklaart de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 gegrond, terwijl de overige beroepen ongegrond worden verklaard. De rechtbank vermindert de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 naar respectievelijk € 27.725 en € 18.641, en past de belastingrente dienovereenkomstig aan. Tevens wordt de dwangsom voor het jaar 2016 vastgesteld op € 46. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/1859, 21/1860, 21/1861, 21/1862 en 21/1863

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2022 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Hoofddorp, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de besluiten van verweerder van 11 maart 2021, 5 augustus 2021 en 20 augustus 2021.
Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2015 tot en met 2017 aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 27.725 (2015), € 18.641 (2016) en € 6.434 (2017), en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van respectievelijk € 9.938 (2015), € 16.000 (2016) en € 9.057 (2017). Voorts heeft verweerder aanslagen in de inkomensafhankelijk bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd naar een bijdrage inkomen van respectievelijk € 28.125 (2015), € 18.641 (2016) en € 6.434 (2017).
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslagen heeft verweerder bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 49 opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte IB/PVV 2015.
Verweerder heeft de bezwaarschriften tegen de aanslagen IB/PVV 2015, ZVW 2015 en ZVW 2017 ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslagen gehandhaafd. Verweerder heeft de bezwaarschriften tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en IB/PVV 2017 gegrond verklaard en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot respectievelijk € 15.866 (2016) en € 4.105 (2017). Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aanslag ZVW 2016 niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaarschrift tevens behandeld als verzoek ambtshalve vermindering en dit verzoek afgewezen.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
Verweerder heeft voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 29 juni 2022 op zitting behandeld, tezamen met het beroep met zaaknummer HAA 21/1864 van [naam 1] , de echtgenote van eiser. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 2] en [naam 3] Msc LLM.

Feiten

1. Eiser exploiteert voor eigen rekening en risico een eenmanszaak onder de handelsnaam [bedrijf 1] . De activiteiten bestaan uit het adviseren over verzekeringen en hypotheken, alsmede het voeren van administraties voor derden en het doen van aangiften IB/PVV voor particulieren. De echtgenote van eiser werkt mee in de onderneming.
2. In 2016 en 2017 heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden waarbij onder meer de aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2014 van eiser zijn onderzocht. Het onderzoek is uitgevoerd met behulp van de door de FIOD ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek in beslag genomen administratie en opgemaakte processen-verbaal. De definitieve rapporten van het boekenonderzoek zijn vastgesteld op 22 november 2016 en op 2 mei 2017.
3. Eiser is door de rechtbank Amsterdam op 2 november 2016 strafrechtelijk veroordeeld voor - kort gezegd - valsheid in geschrift, opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst en het medeplegen van schuldwitwassen. Daarbij is een bedrag van € 115.550 verbeurd verklaard.
4. De aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 zijn vastgesteld op 5 april 2019. De aanslagen IB/PVV 2016 en ZVW 2016 zijn vastgesteld op 6 december 2019. De aanslagen IB/PVV 2017 en ZVW 2017 zijn vastgesteld op 9 maart 2021. Op 23 februari 2021 heeft verweerder van eiser dwangsomformulieren ontvangen wegens het uitblijven van uitspraken op de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016 en ZVW 2015. Bij twee afzonderlijke beschikkingen van 15 maart 2021 heeft verweerder dwangsommen vastgesteld tot bedragen van € 46 (2015) en nihil (2016). Bij brieven van 18 en 25 maart 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen deze dwangsombeschikkingen. Bij brief van 28 juli 2021 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het uitblijven van uitspraken op bezwaar inzake de dwangsombeschikkingen. Bij brief van 11 augustus 2021 heeft verweerder de bezwaarschriften tegen de dwangsombeschikkingen doorgezonden aan de rechtbank. Op 4 augustus 2021 heeft verweerder een dwangsomformulier ontvangen wegens het uitblijven van uitspraak op bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2017 en ZVW 2017. Bij beschikking van 9 augustus 2021 heeft verweerder besloten geen dwangsom toe te kennen. Tegen deze beslissing is geen rechtsmiddel ingesteld.

Beoordeling door de rechtbank

5. Ter zitting heeft eiser verklaard dat het beroep inzake de aanslag ZVW 2016 uitsluitend is gericht tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering. Verweerder heeft verklaard in te stemmen met rechtstreeks beroep tegen deze beslissing. Hoewel niet aan alle voorwaarden van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voldaan, zal de rechtbank partijen hierin volgen omdat dit leidt tot een effectieve behandeling van het geschil.
6. Eiser heeft kort na het maken van bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2017 en ZVW 2017 daartegen tevens beroep ingesteld. Eiser heeft bij brief van 11 mei 2021 toegelicht dat hij beoogt rechtstreeks beroep in te stellen tegen de aanslagen 2017. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen sprake is van een beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar. Aan de omstandigheid dat niet aan de voorwaarden van artikel 7:1a van de Awb is voldaan behoeven geen gevolgen te worden verbonden, aangezien verweerder inmiddels uitspraak op bezwaar heeft gedaan en eiser daartegen afzonderlijk tijdig beroep heeft ingesteld.
7. De rechtbank beoordeelt of verweerder het verzamelinkomen in de jaren 2015 tot en met 2017 niet te hoog heeft vastgesteld en of verweerder de dwangsombeschikkingen tot de juiste bedragen heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die beide partijen hebben aangevoerd.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder tegenover de betwisting door eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij het inkomen uit werk en woning voor de jaren 2015 tot en met 2017 niet te hoog heeft vastgesteld. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat zijn betoog dat verweerder de winst uit onderneming te hoog heeft vastgesteld verband houdt met de inbeslagname van contanten door de FIOD in het woonhuis van eiser en uitsluitend betrekking heeft op het jaar 2015. De rechtbank gaat ervan uit dat het gaat om het bedrag van € 33.224 dat eiser in de bijlage bij zijn beroepschrift als verlies heeft opgevoerd. De rechtbank acht op de door verweerder naar voren gebrachte gronden niet aannemelijk dat de in beslag genomen contanten behoren tot het eigen vermogen van [bedrijf 1] of [bedrijf 2] en is op deze gronden van oordeel dat verweerder deze gelden terecht tot de grondslag sparen en beleggen heeft gerekend, met dien verstande dat het in aanmerking te nemen saldo nog dient te worden verminderd met de toepasselijke vrijstelling. Deze bedraagt in 2015 € 517 per persoon. Eiser heeft in het licht hiervan en gelet op het feit dat op de bij de twee aangiften IB/PVV 2015 gevoegde balansen geen andere vordering is opgenomen dan een in verband met omzetbelasting, niet voldoende onderbouwd ter zake enig verlies te kunnen nemen.
9. De rechtbank volgt verweerder voorts in zijn betoog dat eiser bij gebrek aan afdoende bewijsstukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat is voldaan aan de voorwaarden voor giftenaftrek in verband met een lijkbewassingstafel en twee lampen die in 2015 ten behoeve van de [bedrijf 3] zouden zijn aangeschaft. De rechtbank wijst in dit verband op het feit dat verklaringen van het bestuur van deze stichting dateren uit 2017 en 2018 en dat ook uit de overige bewijsstukken (een vrachtbrief en een factuur die tevens op naam zijn gesteld van [naam 4] ) niet kan worden afgeleid in hoeverre eiser in 2015 ter zake uitgaven heeft gedaan.
10. Tussen partijen is niet langer in geschil dat het gehele pand aan de [locatie 1] in de jaren 2015 tot en met 2017 als eigen woning dient te worden aangemerkt. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het pand aan het [locatie 2] in deze jaren niet als eigen woning kan worden aangemerkt. Niet in geschil is dat eiser en zijn echtgenote in de onderhavige jaren als fiscale partners in de zin van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 moeten worden aangemerkt. Uit artikel 3.111 van de Wet IB 2001 volgt dat eiser en zijn echtgenote tezamen slechts één hoofdverblijf kunnen hebben. Daaruit volgt dat zij ook slechts één eigen woning kunnen hebben. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat een van de omstandigheden benoemd in dit artikel zich voordoet op grond waarvan hierop een uitzondering moet worden gemaakt. De rechtbank gaat voorbij aan het beroep op het vertrouwensbeginsel omdat dit onvoldoende is onderbouwd. Dit betekent dat verweerder het pand aan het [locatie 2] terecht heeft gerekend tot de grondslag sparen en beleggen.
11. Het betoog van eiser dat ook openstaande belasting- en premieschulden moeten worden gerekend tot de grondslag sparen en beleggen stuit af op het bepaalde in artikel 5.3, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001. De rechtbank begrijpt dat eiser stelt dat het bedrag van € 25.491,61 waarop de ontvanger onder [bank] N.V. executoriaal beslag heeft gelegd en dat aan de ontvanger is uitbetaald niet tot de bezittingen kan worden gerekend. Dit betoog faalt reeds omdat het beslag pas op 30 juli 2020 is gelegd.
12. Eiser is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte IB/PVV 2015 te doen, uiterlijk op 18 november 2016. Vaststaat dat de aangifte is ontvangen op 4 oktober 2017. De rechtbank is van oordeel dat de verzuimboete van € 49 terecht is opgelegd.
13. Hetgeen hiervoor is overwogen heeft geen consequenties voor de opgelegde aanslagen ZVW.
14. Verweerder heeft dwangsommen vastgesteld wegens het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en ZVW 2015, IB/PVV 2016 en ZVW 2016. Eiser is het niet eens met de hoogte van de dwangsommen. Gelet op artikel 4:19, eerste lid, van de Awb, hebben de onderhavige beroepen ook betrekking op deze kwestie. Verweerder heeft de bezwaarschriften tegen de dwangsombeschikkingen van 25 maart 2021 en 26 maart 2021 en de ingebrekestelling van 28 juli 2021 daarom terecht doorgezonden naar de rechtbank. De eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop verweerder de ingebrekestelling heeft ontvangen (artikel 4:17. derde lid, van de Awb). Aangezien verweerder de ingebrekestellingen heeft ontvangen op 23 februari 2021, is 10 maart 2021 de eerste dag waarover een dwangsom is verschuldigd. Omdat verweerder heeft beslist op 11 maart 2021 is een dwangsom verschuldigd voor twee dagen en bedraagt deze dus € 46 (artikel 4:17, tweede lid, van de Awb). De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat sprake is van samenhangende besluiten, omdat de bezwaarschriften tegen de aanslagen IB/PVV 2015, IB/PVV 2016 en ZVW 2016 op respectievelijk 2 april 2019, 3 januari 2020 en 4 maart 2021 en dus niet gelijktijdig zijn ingediend (zie Hoge Raad 29 mei 2015, ECLI:NL:HR2015:1352). Dat betekent dat ook de dwangsom 2016 moet worden vastgesteld op € 46. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. Voor zover eiser met zijn ingebrekestelling van 28 juli 2021 tevens aanspraak maakt op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren tegen de dwangsombeschikkingen, wijst de rechtbank erop dat verweerder ter zake geen dwangsom kan verbeuren (zie Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290).

Conclusie en gevolgen

15. De beroepen tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016 zijn gegrond. De overige beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016 gegrond;
  • verklaart de overige beroepen ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar uitsluitend voor zover deze betrekking hebben op de aanslagen IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016 en de daarmee samenhangende beschikkingen belastingrente 2015 en 2016, bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van deze uitspraken op bezwaar en handhaaft deze voor het overige;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een berekend naar belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.725 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.147 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 18.641 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 8.680 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • stelt de dwangsom 2016 vast op € 46;
  • gelast verweerder het door eiser betaalde griffierecht tot een bedrag van € 98 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Koenis, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Berkhof, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Amsterdam waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.