ECLI:NL:RBNHO:2022:818

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
8809824
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na vernietiging afstandsverklaring woonark

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], een vordering ingesteld tegen De Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) wegens schadevergoeding na de vernietiging van zijn woonark. Eiser heeft op 26 mei 2015 een afstandsverklaring ondertekend, maar stelt dat dit onder druk en met misleidende informatie is gebeurd. Hij vordert een schadevergoeding van € 25.000,00, stellende dat de afstandsverklaring vernietigbaar is op grond van dwaling, bedrog, bedreiging en misbruik van omstandigheden. De Staat betwist de vordering en voert aan dat deze is verjaard. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn op 26 mei 2015 is ingegaan en dat eiser niet tijdig heeft gereageerd om de verjaring te stuiten. De rechtbank oordeelt dat de vordering tot vernietiging van de afstandsverklaring is verjaard en wijst de vordering tot schadevergoeding af. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8809824 \ CV EXPL 20-8396
Uitspraakdatum: 19 januari 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. M.A.R. Schuckink Kool
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat)
gevestigd te 's-Gravenhage
gedaagde
verder te noemen: De Staat
gemachtigde: mr. A.C.M. Remmé

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 24 september 2020 een vordering tegen De Staat ingesteld. De Staat heeft schriftelijk geantwoord en een incidentele vordering ingediend. [eiser] heeft in het incident geantwoord waarna op 3 februari 2021 vonnis in het incident is gewezen.
1.2.
Bij akte van 1 juni 2021 heeft [eiser] nadere stukken in de hoofdzaak ingediend. Daarna heeft [eiser] schriftelijk gerepliceerd, waarna De Staat een schriftelijke reactie heeft gegeven.
1.3.
Op 7 december 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Beide partijen hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting heeft [eiser] bij brief van 29 november 2021 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
Op 26 mei 2015 heeft Rijkswaterstaat de woonark van [eiser] , gelegen aan het [adres] (hierna: de woonark) in beslag genomen op basis van een besluit spoedeisend bestuursdwang dat op 10 juni 2015 op schrift is gesteld.
2.2.
In de brief d.d. 10 juni 2015 van Rijkswaterstaat aan [eiser] staat – voor zover hier relevant – het volgende:
(…)Op 26 mei 2015 is door medewerkers van Rijkswaterstaat geconstateerd dat dit schip aan het zinken was. Oorzaak hiervoor was de slechte staat van het schip en het gebrek aan onderhoud. (…)U bent er op 26 mei 2015 door een medewerker van Rijkswaterstaat op aangesproken om maatregelen te nemen om te voorkomen dat het schip verder zou zinken en hierdoor verontreinigende stoffen in het oppervlaktewater zouden geraken. U gaf daarop aan niet in staat te zijn om maatregelen te nemen gelet op het gebrek aan financiële middelen en de staat waarin het schip verkeert. (…) Het risico dat verontreinigende stoffen in het oppervlaktewater zouden geraken bleek op 26 mei 2015 dusdanig groot dat de medewerker van Rijkswaterstaat u spoedeisende bestuursdwang heeft aangezegd en u medegedeeld dat op uw kosten alle noodzakelijke maatregelen ter bescherming van het oppervlaktewater zouden worden genomen. (…)U heeft op 26 mei 2015 schriftelijk afstand gedaan van uw schip (…). Deze verklaring is in de bijlage opgenomen. Dit betekent dat de Staat het schip zal laten afvoeren en vernietigen. (…)
2.3.
Op 26 mei 2015 heeft [eiser] een afstandsverklaring voor zijn woonark ondertekend.
2.4.
[eiser] heeft bij de Voorzieningenrechter als voorlopige voorziening verzocht dat de woonark niet zal worden afgevoerd en vernietigd. Dit verzoek is op 16 juni 2015 afgewezen.
2.5.
Op 17 juni 2015 is het schip overgedragen aan een sloopbedrijf en vernietigd.
2.6.
Op 11 juni 2015 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen het besluit d.d. 10 juni 2015. Op 9 december 2015 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Het bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 1 februari 2016, waarna [eiser] op 17 maart 2016 beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.7.
De rechtbank heeft bij vonnis d.d. 30 december 2016 het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat het bezwaar van [eiser] niet-ontvankelijk wordt verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. In rechtsoverweging 7 heeft de bestuursrechter het volgende – voor zover hier relevant – geoordeeld:
7. Dat eiser in beroep heeft gesteld dat hij door verweerder onder druk is gezet om afstand te doen en in dat kader hem ook onjuiste informatie is verschaft, geeft geen aanleiding de afstandsverklaring niet rechtsgeldig te achten. Eiser heeft deze verklaring ook niet bij de daartoe bevoegde rechter, te weten de burgerlijke rechter, aangevochten.
2.8.
[eiser] is in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak d.d. 30 december 2016. De Raad van State heeft op 25 april 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep en heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak d.d. 30 december 2016 vernietigd en het beroep van [eiser] tegen het besluit d.d. 1 februari 2016 ongegrond verklaard.
2.9.
Per brief d.d. 22 maart 2020 heeft de gemachtigde van [eiser] aan Rijkswaterstaat verzocht over te gaan tot betaling van een schadevergoeding wegens het ten onrechte vernietigen van zijn woonark. Per brief d.d. 8 juni 2020 heeft een medewerker van Rijkswaterstaat de schadeclaim van [eiser] afgewezen.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter De Staat veroordeelt tot betaling van € 25.000,00.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [eiser] de afstandsverklaring voor de woonark heeft getekend maar dat dit gebeurde onder onevenredig grote druk en een valse voorstelling van zaken. Op grond van artikel 6:216 jo 228 BW en artikel 3:44 lid 2, 3 en 4 BW is de afstandsverklaring vernietigbaar op grond van dwaling, bedreiging, bedrog en misbruik van omstandigheden. [eiser] is de Nederlandse taal onvoldoende machtig om de reikwijdte van de afstandsverklaring te begrijpen. Daarnaast is hij niet in de gelegenheid gesteld zich door een jurist bij te laten staan. Ook is bij [eiser] de indruk gewekt dat hij – als hij niet onmiddellijk de afstandsverklaring zou ondertekenen – zijn gehele huisraad en de op de woonark aanwezige eigendommen verloren zouden gaan. Omdat de woonark onteigend en vernietigd is zonder enige vorm van compensatie en zonder enige titel, heeft Rijkswaterstaat onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. Aangezien de waarde van de woonark minimaal € 25.000,00 vertegenwoordigde, vordert [eiser] dit bedrag van de Staat.

4.Het verweer

4.1.
De Staat betwist de vordering en voert aan – samengevat – dat de vordering van [eiser] is verjaard. Op grond van artikel 3:52 lid 1 BW geldt bij bedreiging, misbruik van omstandigheden, bedrog of dwaling een verjaringstermijn van drie jaar. Deze termijn is ten aanzien van alle door [eiser] genoemde vernietigingsgronden gaan lopen op 26 mei 2015, zodat de vordering inmiddels verjaard is. Daarnaast kan met een beroep op dwaling een overeenkomst worden aangetast, maar niet een eenzijdige rechtshandeling zoals een afstandsverklaring. De Staat betwist verder dat er sprake is van enige andere grond voor vernietiging van de afstandsverklaring, van druk is geen sprake geweest en [eiser] kon zich prima redden in de Nederlandse taal.

5.De beoordeling

5.1.
Kern van het geschil is het antwoord op de vraag of de door [eiser] ingeroepen vernietiging van de afstandsverklaring op grond van wilsgebreken door verloop van tijd is verjaard.
5.2.
Volgens artikel 3:52, lid 1, onderdeel b, BW verjaart een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling in geval van misbruik van omstandigheden drie jaar nadat de invloed heeft opgehouden te werken. Ingevolge onderdeel c van die bepaling verjaart een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling in geval van bedrog of dwaling drie jaren nadat het bedrog of de dwaling is ontdekt.
5.3.
Op 26 mei 2015 heeft [eiser] de afstandsverklaring ondertekend. Bij brief van 10 juni 2015 (zie r.o. 2.2.) heeft Rijkswaterstaat hem bericht dat dit betekende dat de Staat het schip zou laten afvoeren en vernietigen. Een verzoek om een voorlopige voorziening om dit te voorkomen is op 16 juni 2015 afgewezen, waarna het schip op 17 juni 2015 aan een sloopbedrijf is overgedragen. Voor zover [eiser] op 26 mei 2016 bij het ondertekenen van de afstandsverklaring al zou hebben gedwaald, dan wel zou zijn bedrogen dan wel het slachtsoffer van misbruik van omstandigheden zou zijn geworden, moet hij dit zo al niet op 10 juni 2015 dan toch uiterlijk op 16 juni 2015 moeten hebben ontdekt en moet hem op dat moment duidelijk zijn geworden wat de consequentie van het ondertekenen van de afstandverklaring betekende. De verjaringstermijn is dus uiterlijk op 16 juni 2015 gaan lopen. De vordering tot vernietiging is dus verjaard, tenzij er sprake is van stuiting van de verjaring. [eiser] heeft gesteld dat de verjaring is gestuit nu hij bij de Raad van State in 2018 de wilsgebreken heeft aangekaart. Weliswaar heeft [eiser] de wilsgebreken aangekaart bij de Raad van State, maar naar het oordeel van de kantonrechter is dat onvoldoende om te spreken over een ‘andere daad van rechtsvervolging’ als bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW. Ook heeft [eiser] de Staat niet schriftelijk aangemaand noch binnen zes maanden daarna een eis ingesteld, zoals artikel 3:317 lid 2 BW bepaald.
5.4.
[eiser] heeft nog gesteld dat het beroep op verjaring door de Staat op gronden van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De kantonrechter oordeelt als volgt. Een beroep op verjaring, waaronder begrepen een beroep op het niet stuiten van de verjaring, kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. De beoordeling of een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dient echter volgens de jurisprudentie streng en terughoudend te geschieden (vgl. HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047). Het is dan aan [eiser] om de omstandigheden, die een dergelijke onaanvaardbaarheid meebrengen, te stellen en deugdelijk te onderbouwen.
5.5.
[eiser] heeft hiervoor aangevoerd dat hij nog in afwachting was van een verhaalsbeschikking zodat hij zijn vordering geldend zou kunnen maken. De Staat heeft betwist dat het toezenden van een verhaalsbeschikking is toegezegd en [eiser] heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Ook de stelling van [eiser] dat hij niet is bijgestaan door een civielrechtelijke jurist, kan hem niet baten en dient zeker niet voor rekening van de Staat te komen. Daarnaast had [eiser] de verjaring eenvoudig kunnen stuiten door de Staat schriftelijk aan te manen of een vordering in te stellen, temeer nu de bestuursrechter hem daar in zijn vonnis d.d. 30 december 2016 reeds expliciet op heeft gewezen. Van overige bijzondere omstandigheden die maken dat in dit geval het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is niet gebleken. Op grond van het bovenstaande is de kantonrechter dan ook van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd waaruit kan worden afgeleid dat een beroep op verjaring van de Staat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit betoog wordt derhalve gepasseerd.
5.6.
Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht behoeft geen bespreking meer, nu dit in het licht van wat in dit vonnis is vastgesteld en overwogen, niet tot een andere beslissing kan leiden.
5.7.
De conclusie is dat het beroep van de Staat op verjaring slaagt. De vordering tot betaling van schadevergoeding moet dan ook worden afgewezen. De nevenvorderingen delen hetzelfde lot.
5.8.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser] , omdat hij ongelijk krijgt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor De Staat worden vastgesteld op een bedrag van € 1.494,00 aan salaris van de gemachtigde van De Staat;
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N. Schipper, kantonrechter, en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier mr. M.L. van der Meij.
De griffier De kantonrechter