In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van de verzoeker, die om vergoeding van kosten van een raadsman vroeg. De verzoeker was eerder als verdachte aangemerkt, maar de officier van justitie had besloten om hem niet verder te vervolgen vanwege onvoldoende bewijs en onterecht als verdachte aangemerkt te zijn. De verzoeker had kosten gemaakt voor juridische bijstand in een vroeg stadium, voordat de strafzaak daadwerkelijk was gestart. De rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden van de advocaat in 2019 niet in rechtstreeks verband stonden met een strafzaak, omdat er op dat moment nog geen strafzaak was. De rechtbank concludeerde dat de gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat deze niet door toedoen van de Staat waren veroorzaakt. De rechtbank kende wel een vergoeding toe voor de overige opgegeven kosten, die onderbouwd waren door urenspecificaties en declaraties. Uiteindelijk werd aan de verzoeker een vergoeding van € 4.838,71 toegekend, terwijl het meer of anders verzochte werd afgewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter L.J. Saarloos, in aanwezigheid van griffier C.M.A. van der Meij.