ECLI:NL:RBNHO:2022:8834

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2693
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet 2015-2018 en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 14 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (zvw) voor de jaren 2015 tot en met 2018. De eiser, die als zorgverlener werkzaam was, had een zorgovereenkomst met een budgethouder en ontving een persoonsgebonden budget (PGB) voor zijn werkzaamheden. De inspecteur legde navorderingsaanslagen op, omdat hij van mening was dat eiser het volledige PGB-budget als resultaat uit overige werkzaamheden moest opgeven. Eiser betwistte dit en stelde dat er mondelinge afspraken waren gemaakt over een lagere vergoeding.

De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er mondelinge afspraken waren gemaakt. De rechtbank concludeerde dat het volledige PGB-budget van € 52.479 voor het jaar 2018 terecht door de inspecteur was aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. De rechtbank verklaarde de beroepen inzake de navorderingsaanslagen voor de jaren 2015, 2016 en 2017 gegrond, maar verklaarde het beroep voor het jaar 2018 ongegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.427 en het griffierecht van € 49. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/2693 tot en met HAA 21/2700

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 september 2022 in de zaken tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder.

Procesverloop

navorderingsaanslag ib/pvv 2015 (HAA 21/2693)
1.1.1
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.608. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 1.696.
navorderingsaanslag zvw 2015 (HAA 21/2694)
1.1.2
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 35.530. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 57.
navorderingsaanslag ib/pvv 2016 (HAA 21/2695)
1.2.1.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.489. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 2.139.
navorderingsaanslag zvw 2016 (HAA 21/2696)
1.2.2.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage zvw opgelegd, naar een maximum bijdrage-inkomen van
€ 43.445. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 48.
navorderingsaanslag ib/pvv 2017 (HAA 21/2697)
1.3.1.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.010. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 1.560.
navorderingsaanslag zvw 2017 (HAA 21/2698)
1.3.2.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage zvw opgelegd, naar een bijdrage-inkomen van € 40.173. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 13.
aanslag ib/pvv 2018 (HAA 21/2699)
1.3.1.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.467. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 1.049.
aanslag zvw 2018 (HAA 21/2700)
1.3.2.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zvw opgelegd, naar een bijdrage-inkomen van € 52.479. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 19.
1.2.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de (navorderings)aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
1.4.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2022 te Haarlem.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en mr. [naam 2] .

Overwegingen

Feiten
2. Eiser heeft mevrouw [naam 3] in 2014 ontmoet bij een picknick in [plaats] , waar zij een wat verloren indruk maakte. Eiser heeft zich tijdens de picknick ingezet om mevrouw [naam 3] bij de gesprekken te betrekken. Aan het einde van de picknick heeft mevrouw [naam 3] eiser gevraagd of hij haar als zorgverlener zou willen bijstaan omdat zij aan autisme leidt.
3. Eiser en mevrouw [naam 3] zijn per 1 januari 2014 voor onbepaalde tijd een zorgovereenkomst aangegaan. De werkzaamheden van eiser als zorgverlener worden in de zorgovereenkomst omschreven als begeleiding op variabele uren gedurende maximaal drie dagen per week. De zorgovereenkomst vermeldt een AWBZ-uurloon van € 50, inclusief vakantie-uren, en als bankrekeningnummer voor het loon [#] . De zorgovereenkomst is door eiser en [naam 3] ondertekend.
4. Tot de stukken behoort een door [naam 3] op 30 maart 2016 ondertekend
‘Plan voor de besteding van het Persoonsgebonden Budget (PGB) in het kader van de WMO’. Op grond van dit Plan is voor de begeleiding door eiser in een periode van 12 maanden gedurende 15 uren per week tegen een uurloon van € 52,50 een PGB benodigd van € 40.950.
5. De Sociale Verzekeringsbank heeft het PGB-budget in de onderhavige jaren maandelijks overgemaakt op de bankrekening met nummer [#] . Deze bankrekening stond zowel op naam van eiser als op naam van [naam 3] . Deze gezamenlijke bankrekening werd uitsluitend voor de maandelijkse stortingen van het PGB-budget aangehouden. Voor deze bankrekening waren bankpassen afgegeven op naam van eiser en op naam van [naam 3] .
6. Eiser heeft in zijn aangifte ib/pvv 2018 in verband met zijn werkzaamheden als zorgverlener € 5.449 als resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven.
7. De SVB heeft aan verweerder informatie verstrekt waaruit blijkt dat in het jaar 2018 een PGB van € 52.479 is uitbetaald op de gezamenlijke bankrekening van eiser en
[naam 3] . Eiser heeft via PGB-verantwoordingsformulieren voor de ontvangst van dit bedrag getekend.
8. Verweerder heeft eiser bij brief van 26 mei 2020 bericht het voornemen te hebben van de aangifte ib/pvv en zvw 2018 af te wijken. Eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld voor 15 juli 2020 te reageren. Op 6 juni 2020 heeft een telefoongesprek tussen partijen plaatsgevonden. De aanslagen ib/pvv en zvw 2018 zijn met dagtekening 10 september 2020 opgelegd.

Overwegingen

9. Verweerder concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslagen over de jaren 2015, 2016 en 2017 wegens het ontbreken van een nieuw feit. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de navorderingsaanslagen en daarbij behorende beschikkingen belastingrente inmiddels zijn vernietigd. De beroepen zijn derhalve in zoverre gegrond.
10. Tussen partijen is in geschil of verweerder het resultaat uit overige werkzaamheden en het bijdrage-inkomen voor het jaar 2018 op de juiste bedragen heeft vastgesteld. Daarnaast is tussen partijen in geschil of eiser recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding. Ter zitting heeft eiser de grieven over het niet verzenden van een vragenbrief, over het opstellen van hoorverslagen en over het ontbreken van een onderzoek naar de hoogte van het inkomen van [naam 3] in 2018 laten varen.
11. Eiser stelt dat na het ondertekenen van de zorgovereenkomst mondeling met
[naam 3] is overeengekomen dat de vergoeding lager zou zijn dan de schriftelijk overeengekomen vergoeding. Eiser stelt voorts dat hij niet 100 % gerechtigde was tot de op de gezamenlijke rekening gestorte PGB-bedragen. Eiser concludeert dat slechts de bedragen die vanaf de gezamenlijke bankrekening aan hem zijn overgemaakt als resultaat uit overige werkzaamheden belastbaar zijn.
12. Verweerder stelt dat het uitgekeerde PGB-budget uitsluitend betrekking had op de zorgwerkzaamheden van eiser en dat hij als medegerechtigde tot de gezamenlijke bankrekening ook feitelijk de beschikking heeft gehad over dit budget. Eiser heeft het gehele budget in fiscale zin als resultaat uit overige werkzaamheden genoten zodat de aanslagen ib/pvv en zvw 2018 tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
13. Tussen partijen is niet in geschil dat de vergoeding voor verleende zorg in het kader van het persoonsgebonden budget bij eiser is belast als resultaat uit overige werkzaamheden op de voet van artikel 3.90 van de Wet IB 2001. De rechtbank ziet geen aanleiding partijen hier niet in te volgen. Bij het bepalen van het resultaat uit overige werkzaamheden is artikel 3.25 van de Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing, alsof de werkzaamheid een onderneming vormt (artikel 3.95, eerste lid, van de Wet IB 2001). Dat betekent dat de in een kalenderjaar genoten winst wordt bepaald volgens goed koopmansgebruik (artikel 3.25 van de Wet IB 2001). De opbrengsten van een in het kader van een onderneming verrichte dienst moeten volgens goed koopmansgebruik tot uitdrukking worden gebracht uiterlijk op het tijdstip waarop de dienst ten uitvoer is gebracht (zie Hoge Raad 20 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:AA2825).
14. Tussen partijen is niet in geschil dat het volledige aan [naam 3] toegekende
PGB-budget voor het jaar 2018 van € 52.479 uitsluitend was bestemd voor de zorgwerkzaamheden van eiser in 2018 en dat hij de PGB-verantwoordingsformulieren voor de ontvangst van dit bedrag heeft ondertekend. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij in 2018 wekelijks op vrijdag tot en met zondag gemiddeld vijf uren per dag werkzaam is geweest. Gelet hierop en op de onder 3 tot en met 5 weergegeven feiten acht de rechtbank aannemelijk dat eiser jegens [naam 3] voor zijn werkzaamheden in 2018 aanspraak kon maken op het gehele toegekende PGB-budget. Eiser heeft in het licht hiervan onvoldoende onderbouwd dat partijen mondeling nadere afspraken over de vergoeding hebben gemaakt. Voor het bestaan van dergelijke afspraken is het feit dat contante opnamen van de gezamenlijke rekening zijn gedaan met de bankpas die op naam staat van [naam 3] onvoldoende. De contante opnamen doen immers niet af aan het feit dat eiser volledig toegang had tot het saldo op de gezamenlijke bankrekening. Overigens is niet bekend wat er met de contant opgenomen gelden is gebeurd, zodat niet uitgesloten kan worden dat eiser daarover de beschikking heeft behouden.
15. De vraag wie in civielrechtelijke zin gerechtigd is tot het saldo op de gezamenlijke bankrekening waarop het PGB-budget is ontvangen is voor de fiscale kwalificatie van opbrengsten als resultaat uit overige werkzaamheden niet van belang. Volgens goed koopmansgebruik dienen alle opbrengsten uit de zorgwerkzaamheden van eiser in 2018 in dat jaar tot uitdrukking te worden gebracht. Gelet op hetgeen in 14 is overwogen, betreft dat een bedrag van € 52.479. Verweerder heeft dit bedrag derhalve bij het vaststellen van de aanslagen ib/pvv en zvw 2018 in aanmerking mogen nemen. De verwijzing door eiser naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 18 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2493, maakt dit oordeel niet anders, reeds omdat de feiten in die zaak niet vergelijkbaar zijn met de feiten in deze zaak. In de casus van de uitspraak van het gerechtshof ging het om iemand die voor die budgethouder diverse betalingen verrichtte en die daarmee naar het oordeel van het gerechtshof slechts een kassiersfunctie vervulde, en dat is hier niet aan de orde. De beroepen inzake het jaar 2018 zullen ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
16. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:379, en de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 april 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3079, heeft verweerder zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat eiser geen recht heeft op een proceskostenvergoeding. Hoewel in het verweerschrift is aangenomen dat voor het opleggen van de navorderingsaanslagen 2015 tot en met 2017 het nieuwe feit ontbreekt, is dat standpunt volgens verweerder bij nadere beschouwing niet juist. Er was volgens verweerder wel sprake van een nieuw feit zijnde het renseignement van de SVB waaruit bleek dat het totale aan de budgethouder toegekende budget aan eiser toekwam. Er is volgens verweerder daarom in beroep geen sprake van het voor toekenning van een proceskostenvergoeding vereiste verwijtbaar onrechtmatig handelen.
17. De rechtbank volgt verweerder niet in dat standpunt. Anders dan in de beroepen waarin verweerder thans tot vernietiging van de navorderingsaanslagen heeft geconcludeerd, was in de casus van voormelde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de kostenvergoeding in bezwaar aan de orde. Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is in artikel 8:75 eerste lid van de Awb weliswaar van overeenkomstige toepassing verklaard, maar de invulling die door de hoogste bestuursrechters is gegeven aan het criterium van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid is dat bij een tegemoetkoming hangende het beroep in beginsel een proceskostenvergoeding dient te volgen. Dat is slechts anders in bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld als de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend te wijten is aan de handelwijze van eiser zelf (zie bijvoorbeeld Hoge Raad,
5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556). Ook in het geval vast zou komen te staan dat verweerder niet tot vernietiging van de navorderingsaanslagen had behoeven te concluderen, blijft overeind dat de noodzaak tot het instellen van het beroep niet uitsluitend te wijten is aan eiser zelf. De rechtbank ziet dus aanleiding voor veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser.
18.
Eiser verzoekt om een integrale proceskostenvergoeding. Eiser stelt dat deze procedure hem veel spanning en stress heeft gegeven. Verweerder had volgens eiser direct kunnen zien dat het saldo van een en/of-rekening niets zegt over de gerechtigdheid tot het op die rekening aanwezige saldo. Eiser stelt dat dit basiskennis is van een bezwaarbehandelaar of dat zou zo moeten zijn, want dit is kennis die een student rechten in zijn eerste jaar van de studie rechten al tot zich neemt. Dat door verweerder desalniettemin op die grond de onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd is dermate onrechtmatig dat dit volgens eiser een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt.
19. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht
(hierna: het Besluit) kan op grond van bijzondere omstandigheden van de forfaitaire berekening worden afgeweken. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding, in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit, is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260). Ook in andere gevallen kan aanleiding bestaan om, alle (bijzondere) omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit, bijvoorbeeld omdat de inspecteur bij het opleggen van een (navorderings)aanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. Hoge Raad, 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011BP2975, BNB 2011/103).
20. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet dermate onzorgvuldig gehandeld dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit op grond waarvan vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten voor de behandeling van het beroep gerechtvaardigd is. Zoals hiervoor reeds is geoordeeld, is het argument dat verweerder had moeten weten dat het saldo van een en/of-rekening niets zegt over de gerechtigheid tot het op die rekening aanwezige saldo, van civielrechtelijke aard en niet van belang voor de beoordeling.
21. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verweerder veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in de zaaknummers HAA 21/2693 tot en met HAA 21/2698, berekend naar de forfaitaire bedragen voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De vergoeding wordt vastgesteld op € 2.427 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting; met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaken en een wegingsfactor 1,5 van voor meer dan vier samenhangende zaken).
22. Ingevolge artikel 8:41, zevende lid, van de Awb dient het door eiser in de zaak
HAA 21/2693 betaalde griffierecht van € 49 te worden vergoed door verweerder. In de overige zaken is wegens samenhang van de zaken geen griffierecht geheven.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gericht tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv en zvw 2015,
2016 en 2017 en de in verband daarmee vastgestelde beschikkingen belastingrente
(zaaknummers HAA 21/2693 tot en met HAA 21/2698) gegrond;
- vernietigt in zoverre de uitspraken op bezwaar;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op
bezwaar;
- verklaart het beroep gericht tegen de aanslag ib/pvv en zvw 2018
(zaaknummers HAA 21/2699 en HAA 21/2700) ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.427; en
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht van
€ 49.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Koenis, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.