Geschil13. In geschil is of de door eiser van de gemeente [plaats] ontvangen vergoeding ten bedrage van in totaal € 8.451 belastbaar is als loon uit vroegere dienstbetrekking dan wel als vergoeding voor gederfd loon.
14. Eiser stelt zich op het standpunt dat de door hem ontvangen vergoeding aangemerkt dient te worden als vrijgestelde schadevergoeding, en dus niet als loon uit vroegere dienstbetrekking of vergoeding voor gederfd of te derven loon. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en verzoekt om een proceskostenvergoeding.
15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eiser ontvangen vergoeding van de gemeente [plaats] aangemerkt dient te worden als loon uit vroegere dienstbetrekking, dan wel als vergoeding voor gederfd of te derven loon en dus is belast. Indien de vergoeding wordt aangemerkt als vergoeding van immateriële schade of voor verlies van arbeidskracht, dan is het door eiser van de gemeente [plaats] ontvangen bedrag onbelast, aldus verweerder. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
16. De rechtbank verwijst voor het overige naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
17. Het bepaalde in artikel 4 van de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld, ingevolge welke eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van:
a. (…)
b. (…)
c. (…)
d. (…)
e. degene, die tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet reeds ingevolge de voorgaande bepalingen als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch hiermede maatschappelijk gelijk kan worden gesteld;
f. (…).
18. In artikel 2a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 is het volgende bepaald:
“Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene die door tussenkomst van degene tot wie de arbeidsverhouding bestaat, persoonlijk arbeid verricht ten behoeve van een derde, met uitzondering van de arbeidsverhouding van degene die:
a. doorgaans op minder dan drie dagen per week werkzaam is voor een natuurlijk persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden, tenzij loon wordt verstrekt door degene door wiens tussenkomst de arbeid wordt verricht;
b. bij wijze van arbeidstherapie werkzaam is.”
19. In artikel 6, eerste lid, van de Wet LB 1964 is het volgende bepaald:
“ Inhoudingsplichtige is:
a. degene, tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan;
b. degene, die aan een of meer personen loon uit vroegere dienstbetrekking tot hemzelf of tot een ander verstrekt;
c. degene, die ingevolge een aanspraak die niet tot het loon behoort, aan een of meer personen uitkeringen of verstrekkingen uit een dienstbetrekking tot een ander doet.”
20. In artikel 10, eerste lid, van de Wet LB 1964 is het volgende bepaald:
“1. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.”
21. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet LB 1964 behoren onder andere niet tot het loon:
“(…)
e. aanspraken ingevolge de Ziekte wet, de Wet arbeid en zorg, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet;
f. aanspraken, die naar aard en strekking overeenkomen met aanspraken als bedoeld in onderdeel e;
g. (vervallen;)
h. aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval;”
22. Artikel 3.81 van de Wet IB 2001 luidt als volgt:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder
loon:loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting, met dien verstande dat, voorzover nodig in afwijking van die bepalingen, fooien en dergelijke prestaties van derden in aanmerking worden genomen voor het werkelijk genoten bedrag.”
23. Artikel 3.82 van de Wet IB 2001 luidt voor zover hier van belang:
“Tot
loonwordt gerekend:
a. wat wordt genoten:
1 ter vervanging van gederfd of te derven loon; (…)”
24. Artikel 658 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt met ingang van 1 januari 1999 (waarbij het vierde lid is toegevoegd) als volgt:
“1. De werkgever is verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
2. De werkgever is jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
3. Van de leden 1 en 2 en van hetgeen titel 3 van Boek 6, bepaalt over de aansprakelijkheid van de werkgever kan niet ten nadele van de werknemer worden afgeweken.
4. Hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, is overeenkomstig de leden 1 tot en met 3 aansprakelijk voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. De kantonrechter is bevoegd kennis te nemen van vorderingen op grond van de eerste zin van dit lid.”
Kwalificeert de vergoeding van de gemeente [plaats] als loon?
25. De rechtbank stelt vast dat geen sprake is van een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking tussen eiser en de gemeente [plaats] . Er is geen arbeidsovereenkomst afgesloten tussen eiser en de gemeente [plaats] . Eiser is vanaf [datum 2] tot aan zijn ongeval op basis van een uitzendovereenkomst door [uitzendbureau] ter beschikking gesteld aan de gemeente [plaats] . De omstandigheid dat het ongeval van eiser door de gemeente [plaats] is gelijkgesteld met een aan een ambtenaar overkomen ongeval brengt de rechtbank niet tot een andersluidend oordeel.
26. Op grond van artikel 4, aanhef en onder e, van de Wet LB 1964 in verbinding met artikel 2a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 dient de arbeidsverhouding tussen eiser en [uitzendbureau] te worden aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking. Eiser heeft immers door tussenkomst van [uitzendbureau] , persoonlijk arbeid verricht ten behoeve van een derde, zijnde de gemeente [plaats] .
27. De rechtbank stelt vast dat na het ongeval geen sprake meer is van een fictieve dienstbetrekking tussen eiser en [uitzendbureau] . Eiser heeft na zijn ongeval geen persoonlijke arbeid meer verricht ten behoeve van de gemeente [plaats] en sindsdien is evenmin sprake meer van een arbeidsovereenkomst tussen eiser en [uitzendbureau] . Dit betekent dat ook de fictieve dienstbetrekking was beëindigd. De omstandigheid dat de fictieve dienstbetrekking was beëindigd staat er evenwel niet aan in de weg om de nadien toegekende vergoeding aan te merken als loon uit vroegere dienstbetrekking. De omstandigheid dat de vergoeding is betaald door de gemeente [plaats] en niet door [uitzendbureau] staat hieraan evenmin in de weg. Ook vergoedingen die worden verstrekt door een ander dan de (fictieve) werkgever kunnen als loon worden aangemerkt (artikel 6 van de Wet LB 1964). De omstandigheid dat de gemeente [plaats] de onderhavige vergoeding aan eiser heeft betaald dwingt ook niet tot de conclusie dat eiser een dienstbetrekking had met de gemeente [plaats] of dat de gemeente als inhoudingsplichtige werkgever moet worden aangemerkt.
28. Ter beantwoording van de vraag of de vergoeding moet worden aangemerkt als loon in de zin van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 10, eerste lid, van de Wet LB 1964, overweegt de rechtbank als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 juni 1983 (ECLI:NL:HR:1983:AW9439) geoordeeld dat door een werkgever in verband met diens aansprakelijkheid voor een aan zijn werknemer overkomen ongeval betaalde vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht - behoudens bijzondere omstandigheden, zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst - niet zo zeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt. 29. In het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2022 (ECLI:NL:HR:2022:444) is bovenstaande als volgt verduidelijkt: “4.2 (…) Met de woorden “zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst” heeft de Hoge Raad tot uitdrukking gebracht dat op de hoofdregel- vergoedingen van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht worden niet als loon aangemerkt - een uitzondering kan worden gemaakt indien en voor zover de werkgever aan zijn erkenning van aansprakelijkheid een hogere vergoeding verbindt dan rechtstreeks uit die aansprakelijkheid voortvloeit. Wanneer de werkgever niet zo’n hogere vergoeding aan die erkenning verbindt, brengt de vastlegging in de arbeidsovereenkomst materieel geen verandering in de rechten die de werknemer als gevolg van het ongeval heeft. Dan is er ook geen reden om over de belastbaarheid van de vergoeding anders te oordelen dan in het geval van de werknemer ten aanzien van wie in de arbeidsovereenkomst niets is geregeld omtrent een vergoeding als hiervoor bedoeld. Indien bij of krachtens de arbeidsovereenkomst geen hogere vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht zijn voorzien dan bepaald worden door de op de werkgever rustende aansprakelijkheid, doet de uitzondering op de hoofdregel zich daarom niet voor.”
30. De vraag die voorligt is of de vergoeding van de gemeente [plaats] voldoende verband houdt met de arbeidsverhouding tussen eiser en [uitzendbureau] . Op verweerder rust dienaangaande de bewijslast. Verweerder heeft met betrekking tot de arbeidsverhouding tussen eiser en [uitzendbureau] geen stukken overgelegd, zoals een uitzendovereenkomst tussen eiser en [uitzendbureau] of een overeenkomst van opdracht tussen [uitzendbureau] en de gemeente [plaats] die licht kan werpen op de rechtspositie van eiser. Om die reden kan de rechtbank niet vaststellen dat de vergoeding voldoende verband houdt met de arbeidsverhouding tussen eiser en [uitzendbureau] . Uit de door verweerder overgelegde brief van 6 januari 1998 van de gemeente [plaats] (zie onder 5 hiervoor) kan de rechtbank niet opmaken dat de vergoeding zijn grond vindt in de in [jaar] aangegane arbeidsrelatie. Volgens de brief heeft de gemeente het ongeval van eiser gelijkgesteld met een aan een ambtenaar overkomen dienstongeval op grond van conclusies van de Arbeidsinspectie en rapportage van de bedrijfsgeneeskundige. Hieruit kan niet worden opgemaakt dat dit voortvloeit uit rechtspositionele regelingen. Verweerder heeft voorts verwezen naar de ABU-voorwaarden (weergegeven onder 12) en meent kennelijk dat hieruit het vereiste verband met de arbeidsovereenkomst kan worden afgeleid. Verweerder heeft desgevraagd echter niet kunnen bevestigen of deze ABU-voorwaarden ook in [jaar] golden en evenmin kan worden vastgesteld of deze voorwaarden deel uitmaakten van de tussen eiser en [uitzendbureau] aangegane uitzendovereenkomst of hetgeen in dat kader tussen de gemeente [plaats] en [uitzendbureau] was overeengekomen. De door verweerder ter zitting overgelegde correspondentie in het kader van een derdenonderzoek bij de gemeente [plaats] , brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Niet kan worden gezegd dat de vergoeding zozeer haar grond vindt in de door de eiser vervulde fictieve dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden aangemerkt.
31. Gelet op het voorgaande dient ervan uit te worden gegaan dat de (aanvaarding van) aansprakelijkheid van de door eiser geleden schade geen verband houdt met enige rechtspositionele regeling tussen de betrokken partijen. De omstandigheid dat het gaat om schade geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden maakt dit niet anders. De op basis van die aansprakelijkheid betaalde schadevergoeding is dan ook niet aan te merken als loon uit de (fictieve) dienstbetrekking. Er is dus geen sprake van loon in de zin van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 10, eerste lid, van de Wet LB 1964. Het betoog van verweerder faalt in zoverre.
32. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat sprake is van loon op grond van artikel 3.82, aanhef en onderdeel a sub 1, van de Wet IB 2001. Verweerder is van mening dat dit blijkt uit de brieven van 6 januari 1998 en 21 december 1998, de wijze van berekening van de vergoeding, de uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 juni 2006 waarin gesproken wordt van loonderving en dat er door eiser geen stukken zijn overgelegd waaruit anders blijkt. Hieruit volgt volgens verweerder dat, nu geen sprake is van een vergoeding wegens immateriële schade dan wel verlies van arbeidskracht, het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1983 (ECLI:NL:HR:1983:AW9439) niet van toepassing is en dus sprake is van loon. Eiser betwist dat de vergoeding ziet op gederfd of te derven loon. Partijen zijn tot op heden nog niet tot een finale afwikkeling van de schadevergoeding gekomen. Eiser stelt zich op het standpunt dat de ontvangen vergoeding een voorschot is voor een te bedingen vergoeding voor verlies aan arbeidskracht. 33. De rechtbank stelt voorop dat - gelet op de gemotiveerde weerspreking van eiser - op verweerder de last rust om te bewijzen dat de van de gemeente ontvangen vergoeding ziet op gederfd of te derven loon. Reeds bij brief van 28 januari 2003 heeft de gemeente [plaats] aan eiser medegedeeld dat de vergoeding van geleden loonschade en gemaakte onkosten geen belastbaar loon is. Nu verweerder dat (thans) anders ziet, ligt het in het kader van een redelijke bewijslastverdeling op zijn weg hiervan bewijs te leveren. Anders dan verweerder meent is het niet aan eiser om te stukken te overleggen waaruit blijkt dat geen sprake is van loonderving. Evenmin kan eiser worden tegengeworpen dat geen bescheiden zijn aangetroffen waaruit blijkt dat een immateriële schadevergoeding dan wel verlies aan arbeidskracht aan eiser is vergoed.
34. Uit de brief van de gemeente van 6 januari 1998 volgt dat de vergoeding ziet op loonschade die eiser lijdt als gevolg van het hem op [datum 1] overkomen ongeval. Op basis van de overgelegde stukken stelt de rechtbank vast dat het gaat om een schadevergoeding uitbetaald door een derde. Zoals hierboven geoordeeld heeft verweerder geen stukken overgelegd om te kunnen beoordelen dat deze vergoeding voortvloeit uit rechtspositionele regelingen. De rechtbank acht dit ook niet aannemelijk gemaakt. Zonder nadere onderbouwing valt dan ook niet in te zien dat de vergoeding moet worden aangemerkt als inkomen ter vervanging van gederfd of te derven loon. De door verweerder genoemde wijze van berekening van de vergoeding acht de rechtbank onvoldoende om te spreken van loon. De genoemde uitspraken van de voorzieningenrechter en de bestuursrechter bieden geen aanknopingspunten hiervoor. Het gelijk is dan ook aan eiser.
35. Gelet op hetgeen hiervoor overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard. De aanslag zal worden verminderd met het bedrag van € 8.451 tot € 15.450
(€ 23.901 minus € 8.451).
36. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van eiser in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).