ECLI:NL:RBNHO:2022:9050

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 oktober 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4914
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boete wegens gebruik van geschorst voertuig

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 27 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) en een boete. De eiser, houder van een voertuig, had een naheffingsaanslag ontvangen voor de periode van 14 oktober 2019 tot en met 28 maart 2020, omdat hij gebruik had gemaakt van de weg met een geschorst kenteken. De inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag en de boete, waarop de eiser beroep instelde.

Tijdens de zitting op 29 augustus 2022 heeft de eiser verklaard dat het voertuig in de stalling stond en dat hij op 19 maart 2020 slechts één dag gebruik had gemaakt van de openbare weg. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat het gebruik van de weg tijdens de schorsing in strijd was met de voorwaarden van de schorsing. De rechtbank benadrukte dat er geen coulancebeleid geldt voor de motorrijtuigenbelasting en dat de wet geen ruimte biedt voor een andere uitleg.

De rechtbank concludeerde dat de boete van € 83 passend was, gezien de omstandigheden van de zaak. De eiser had erkend dat hij wist dat de geldigheid van het kenteken was geschorst en dat hij de schorsing had moeten beëindigen voordat hij het voertuig weer op de weg gebruikte. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en constateerde dat de redelijke termijn voor berechting was overschreden, maar dat dit geen aanleiding gaf voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/4914

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Apeldoorn, verweerder.

Procesverloop

Met dagtekening 17 juni 2020 heeft verweerder aan eiser over de periode van 14 oktober 2019 tot en met 28 maart 2020 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 332, alsmede bij beschikking van gelijke datum een boete van € 83.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2022 te Haarlem.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [inspecteur] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is volgens gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) vanaf 10 mei 2019 houder van een [voertuig] met kenteken [#] . De geldigheid van het kentekenbewijs van de [voertuig] is geschorst geweest van 14 oktober 2019 tot en met 28 maart 2020.
2. Op 19 maart 2020 omstreeks 14:01 is via een foto van een camera boven de snelweg geconstateerd dat met de [voertuig] gebruik is gemaakt van de [autoweg] , [locatie] nabij [plaats] .
3. Met dagtekening 3 mei 2020 is aan eiser een “vooraankondiging naheffingsaanslag / boetebeschikking” gestuurd vanwege het op 19 maart 2020 geconstateerde weggebruik.
Daarin wordt vermeld dat het voornemen bestaat om een boete van 100% van het nageheven belastingbedrag op te leggen.
4. Met dagtekening 17 juni 2020 heeft verweerder de naheffingsaanslag opgelegd zoals aangekondigd. De boete is opgelegd naar 25% van het nageheven belastingbedrag, zijnde € 83 omdat eiser zelf vóór het ontvangen van de vooraankondiging van 3 mei 2020, namelijk op 29 maart 2020, het motorrijtuig heeft laten ontschorsen.

Geschil5. In geschil zijn de naheffingsaanslag en de boete.

6. Eiser stelt dat de naheffingsaanslag en de boete onterecht zijn voor de periode dat de [voertuig] geen gebruik heeft gemaakt van de openbare weg. De [voertuig] stond in de stalling van 11 oktober 2019 tot en met 19 maart 2020. Op 19 maart heeft eiser 1 dag gebruik gemaakt van de openbare weg om de [voertuig] naar zijn woonplaats te brengen. Eiser is toen vergeten de schorsing te beëindigen. Dit heeft eiser gedaan op 29 maart 2020. Vanaf dan heeft eiser weer de gebruikelijk belasting betaald.
7. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd omdat tijdens de schorsing met de [voertuig] gebruik is gemaakt van de openbare weg. Er geldt geen coulancebeleid voor de motorrijtuigenbelasting. Verweerder stelt dat met een boete van 25% voldoende rekening is gehouden met de omstandigheden van het geval. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
naheffingsaanslag
8. Aan het schorsen van de tenaamstelling van een kenteken zijn voorwaarden verbonden. Eén van de voorwaarden is dat geen gebruik van de weg wordt gemaakt met de auto (§ 6, Hoofdstuk IV, van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 19 Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, Wet MRB). Als een schorsing eindigt omdat met de auto gebruik van de weg wordt gemaakt, kan de vanwege de schorsing niet geheven belasting worden nageheven. De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van in principe – kortgezegd – een jaar. Periodes waarover de motorrijtuigenbelasting wel was betaald of waarin de auto niet op naam van betrokkene stond, worden niet meegenomen in de berekening (artikel 35 Wet MRB).
9. Het is niet in geschil dat de [voertuig] van eiser op de weg heeft gestaan en heeft gereden tijdens de schorsing. Daarom is verweerder op grond van artikel 35 van de Wet MRB bevoegd tot het opleggen van de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting zoals is gedaan. Verder is de naheffingsaanslag conform de wet uitsluitend berekend over de periode van de schorsing per 14 oktober 2019 (toen de [voertuig] in de winterstalling ging) totdat deze door eiser zelf ontschorst werd op 28 maart 2020.
Eiser vindt de naheffingsaanslag desondanks te hoog, omdat hij niet deze hele periode met de [voertuig] gebruik heeft gemaakt van de weg, maar pas vanaf, of zelfs uitsluitend op 19 maart 2020. De wet biedt daar geen mogelijkheid toe. De wet is namelijk niet gebaseerd op de fictie dat gedurende de gehele naheffingsperiode gebruik is gemaakt van de weg, maar is bedoeld om een praktische regeling te treffen voor bewijsmoeilijkheden die de inspecteur heeft in gevallen als het onderhavige ten aanzien van het gebruiken van de weg. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat deze regeling gerechtvaardigd is (Hoge Raad 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:973). Het wetsartikel geeft uitdrukking aan een welbewuste afweging van de wetgever en laat geen ruimte voor een andere uitleg. Daarom is er voor de rechter geen ruimte om – indien hij dat in een bepaald geval passend zou vinden – anders te beslissen op grond van het evenredigheidsbeginsel of de redelijkheid en billijkheid. Verder voert de belastingdienst geen coulancebeleid. Omdat sprake is van een ‘kan-bepaling’, is verweerder tot het opleggen van de naheffingsaanslag weliswaar niet verplicht, maar dat verweerder ter voorkoming van willekeur in voorkomende gevallen niet afziet van het opleggen van naheffingsaanslagen, is niet onrechtmatig. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd en niet te hoog is.
10. De rechtbank merkt op dat verweerder ter zitting heeft uitgelegd dat eiser zelfs een te lage naheffingsaanslag heeft gekregen omdat eiser een [dieselvoertuig] heeft, terwijl de naheffingsaanslag is opgelegd voor een [voertuig] op gas.
De boete
11. Op grond van artikel 37 Wet MRB en artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de onderhavige schending van de schorsingsvoorwaarden (het gebruik maken van de weg) voor boetedoeleinden gelijkgesteld met een betalingsverzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.514 kan opleggen. Paragraaf 34, tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) maximeert het boetebedrag voorts tot 100% van de niet betaalde belasting.
Artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat, tenzij de hoogte van de boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan de boete afstemt op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Paragraaf 6 en 7 van het BBBB bevatten bepalingen van dezelfde strekking.
12. Geen boete kan worden opgelegd indien eiser ter zake van het verzuim geen verwijt kan worden gemaakt, bijvoorbeeld wanneer sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas) of van een pleitbaar standpunt. Verweerder draagt de bewijslast voor het opleggen van de boete.
13.
Vaststaat dat eiser gebruik heeft gemaakt van de weg tijdens de schorsing. Eiser wist dat de geldigheid van het kenteken was geschorst en wist dat de schorsing beëindigd had moeten worden voordat hij met de [voertuig] weer gebruik kon maken van de openbare weg.
In zoverre kan hem een verwijt worden gemaakt ter zake van het schenden van de schorsingsvoorwaarden en het daaruit volgende betalingsverzuim. Eiser heeft aangevoerd dat het een menselijke fout was. Natuurlijk maakt elk mens vergissingen, maar dat sprake is van een eenmalige en menselijke vergissing brengt niet mee dat eiser geen enkel verwijt (avas) treft en dat de boete daarom geheel moet vervallen. Eiser heeft met zijn betoog dus geen omstandigheden of feiten aangedragen waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat hem geen enkel verwijt treft. De verzuimboete is naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht opgelegd.
14. De rechtbank zal nu beoordelen of de boete van € 83 voldoende is afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan eiser kan worden verweten, rekening houdend met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Verweerder heeft de hoogte van de boete naar het oordeel van de rechtbank in passende mate (neerwaarts) afgestemd op de omstandigheid dat eiser zijn fout zelf heeft ontdekt en daarop ook actie heeft ondernomen door te ontschorsen. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij nu begrijpt dat geen sprake is van een totaalbedrag, maar van de naheffingsaanslag en een boete van € 83 en dat hij normaal gesproken daar geen beroep tegen zou hebben aangevoerd.
Naar het oordeel van de rechtbank is de boete van € 83 in dit geval passend en geboden.
15. Het beroep is ongegrond. De rechtbank heeft ambtshalve geconstateerd dat zij niet binnen twee jaar na de kennisgeving van de boete van 3 mei 2020 uitspraak doet en dat daardoor de duur van de redelijke termijn voor berechting met een periode van tussen de 0 en 6 maanden is overschreden. Nu de boete lager is dan € 200 volstaat de rechtbank met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ferrier, rechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.