ECLI:NL:RBNHO:2022:918

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
21/3051
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inburgeringsplicht en afwijzing vrijstelling op basis van de Wet inburgering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de inburgeringsplicht van de eiser. De eiser, die in 1989 vanuit Marokko naar Nederland kwam, had verzocht om vrijstelling van zijn inburgeringsplicht, maar zijn aanvraag werd door de minister afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had besloten dat de eiser inburgeringsplichtig was op basis van de Wet inburgering, aangezien hij na de inwerkingtreding van deze wet een verblijfsvergunning had gekregen. De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser dat hij niet inburgeringsplichtig zou zijn omdat hij al lange tijd in Nederland woonde en werkte, en dat de inburgeringsplicht met terugwerkende kracht was opgelegd. De rechtbank stelde vast dat de eiser geen psychische of lichamelijke belemmeringen had die hem verhinderden om het inburgeringsexamen te behalen en dat hij geen diploma's of certificaten had die hem vrijstelden van de inburgeringsplicht. De rechtbank concludeerde dat de minister de aanvraag om vrijstelling terecht had afgewezen en verklaarde het beroep van de eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/3051

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Ang),
en

de minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid

(gemachtigde: mr. B.C. Rots).

Procesverloop

In het besluit van 10 februari 2021 (primair besluit) heeft de minister de aanvraag van eiser om vrijstelling van zijn inburgeringsplicht afgewezen.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
In het besluit van 2 juni 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 23 december 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beslissing van de rechtbank

1. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De minister mocht de aanvraag van eiser om vrijstelling van zijn inburgeringsplicht afwijzen. De rechtbank legt hieronder uit waar deze zaak over gaat en hoe zij tot haar oordeel is gekomen.
Achtergrond
2.1
Eiser is in 1989 met zijn ouders vanuit Marokko naar Nederland gekomen. In 1998 is hij vergeten zijn verblijfsvergunning te verlengen. Op 2 februari 2016 heeft de IND een verblijfsvergunning op grond van artikel 8, onder a, van de Vreemdelingenwet aan eiser verleend.
2.2
Bij brief van 26 februari 2016 heeft de minister eiser meegedeeld dat hij inburgeringsplichtig is en dat zijn inburgeringstermijn op 2 februari 2016 is gestart. Hij had tot 2 februari 2019 de tijd om in te burgeren.
2.3
De minister heeft de termijn om in te burgeren een aantal keren verlengd. Eiser heeft nog tot en met 10 maart 2022 de tijd om te voldoen aan de inburgeringsplicht.
2.4
Eiser heeft op 11 januari 2021 verzocht om vrijstelling van de inburgeringsplicht.
2.5
De minister heeft het verzoek van eiser in het primaire besluit van 10 februari 2021 afgewezen. Nadat eiser hiertegen bezwaar maakte, hield de minister de afwijzing in stand in het bestreden besluit van 2 juni 2021. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingediend.
Het wettelijk kader
3.1
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet inburgering (Wi) is de vreemdeling die rechtmatig verblijf verkrijgt in de zin van artikel 8, onderdelen a en c, van de Vreemdelingenwet 2000 inburgeringsplichting. Op grond van het vierde lid wordt deze inburgeringsplicht niet met terugwerkende kracht gevestigd.
3.2
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wi ontheft de minister de inburgeringsplichtige van de inburgeringsplicht, als de inburgeringsplichtige heeft aangetoond door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap, blijvend niet in staat te zijn het inburgeringsexamen te behalen. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden voorzien in verdere ontheffing van de inburgeringsplicht, en in nadere regels omtrent de toepassing van het eerste en tweede lid.
3.3
In artikel 2.3 van het Besluit inburgering en in artikel 2.2 en verder van de Regeling inburgering is bepaald op basis van welke diploma’s, certificaten of documenten een vreemdeling vrijgesteld is van de inburgeringsplicht.
Beroepsgronden
4. Eiser voert in de eerste plaats aan dat hij niet inburgeringsplichtig is omdat hij sinds 1989, ruim voor de inwerkingtreding van de Wi, onafgebroken in Nederland heeft gewoond en gewerkt. Verder voert eiser aan dat de minister in strijd met het evenredigheidsbeginsel handelt door aan eiser geen vrijstelling van de inburgeringsplicht te verlenen. Er is namelijk in eisers geval sprake van een bijzondere situatie waar de Wi niet in voorziet. Verder voert eiser aan dat de minister de inburgeringsplicht niet met terugwerkende kracht kan opleggen omdat dit in strijd is met artikel 3, vierde lid, van de Wi. Ten slotte voert eiser aan dat de minister ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
Standpunt van de minister
5. De minister legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat aan eiser een verblijfsvergunning is verleend waaraan op grond van de wet de inburgeringsplicht gekoppeld is. Eiser heeft geen inspanningen verricht om aan de inburgeringsplicht te voldoen en beschikt niet over een diploma die een vrijstelling van de inburgeringsplicht oplevert, zodat het verzoek om vrijstelling terecht is afgewezen. De minister wijst er daarbij op dat het doel van de Wi bij de invoering daarvan in 2007 was om alle vreemdelingen inburgeringsplichtig te maken, waaronder ook de zogenoemde ‘oudkomers’. Omdat eiser een tijd geen rechtmatig verblijf heeft gehad, valt hij niet onder het begrip oudkomer. Dat doet er niet aan af dat de wetgever destijds heeft bedoeld om de inburgeringsplicht ook op te leggen aan vreemdelingen die al langer in Nederland verbleven, zoals eiser. Dat aan eiser in 2016 opnieuw een verblijfsvergunning is verleend omdat hij zijn eerdere verblijfsvergunning heeft laten verlopen, is geen bijzondere omstandigheid die vrijstelling van de inburgeringsplicht rechtvaardigt. Eiser is niet met ingang van een eerdere datum dan de datum van zijn (hernieuwde) verblijfsvergunning inburgeringsplichtig geworden. Er is dus geen sprake van het opleggen van de inburgeringsplicht met terugwerkende kracht. Omdat de minister in bezwaar niet tot een ander oordeel kon komen, hoefde hij eiser in bezwaar niet te horen.
Beoordeling door de rechtbank
6.1
De stelling van eiser dat hij niet inburgeringsplichtig is omdat hij omdat hij sinds 1989 onafgebroken in Nederland heeft gewoond en gewerkt, volgt de rechtbank niet. Eiser is inburgeringsplichtig op grond van de Wi omdat aan hem na inwerkingtreding van de Wi een verblijfsvergunning is verleend. Daarmee valt eiser onder de wettelijke omschrijving van een inburgeringsplichtige in artikel 3, eerste lid, Wi. Dat eiser al sinds 1989 in Nederland verblijft en aan hem eerder vóór 2007 al een verblijfsvergunning was verstrekt, doet hieraan niet af.
6.2
Voor zover eiser aanvoert dat hij als oudkomer moet worden beschouwd omdat hij al sinds 1989 in Nederland verblijft en daarom niet inburgeringsplichtig is, baat hem dit niet. De rechtbank overweegt dat de wetgever er in 2007 voor heeft gekozen de inburgeringsplicht zowel voor nieuwkomers als voor oudkomers te laten gelden, dus ook voor vreemdelingen zoals eiser die al langere tijd in Nederland verblijven [1] . De Wi is met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd, maar op grond van het overgangsrecht [2] is (ook) voor oudkomers de inburgeringsplicht blijven gelden.
6.3
De rechtbank verwerpt het beroep van eiser op het evenredigheidsbeginsel. Daarbij wordt overwogen dat eiser niet concreet heeft gemaakt waarom het behalen van het inburgeringsexamen voor hem onevenredig belastend is. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij al lang in Nederland verblijft en de Nederlandse taal goed spreekt, maar dat opnieuw in de schoolbanken gaan voor hem niet eenvoudig is. De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat het voor eiser niet onmogelijk is (geweest) om in te burgeren, en constateert verder dat eiser sinds 2016 geen enkele poging heeft ondernomen om het inburgeringsexamen te behalen. Dat eiser al lang in Nederland verblijft en de taal spreekt, betekent niet dat inburgeren niet van hem verwacht kon worden.
6.4
De rechtbank verwerpt de beroepsgrond dat de inburgeringsplicht met terugwerkende kracht aan eiser is opgelegd. Eiser is inburgeringsplichtig sinds 2 februari 2016, de datum waarop hem de (tweede) verblijfsvergunning is verleend. Artikel 3, vierde lid, van de Wi heeft als doel te voorkomen dat iemand aan wie met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning wordt verleend, op een eerdere datum dan waarop die toekenningsbeslissing aan hem wordt meegedeeld inburgeringsplichtig wordt [3] . Daarvan is in dit geval geen sprake.
6.5
Niet in geschil is dat eiser geen psychische of lichamelijke belemmeringen heeft waardoor hij blijvend niet in staat is zijn inburgeringsexamen te behalen. Ook is niet in geschil dat eiser geen diploma’s of certificaten heeft behaald, die maken dat hij vrijgesteld kan worden van de inburgeringsplicht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister terecht het verzoek om vrijstelling heeft afgewezen omdat eiser niet aan de voorwaarden daarvoor voldoet.
6.6
De rechtbank volgt eiser tot slot niet in zijn betoog dat hij ten onrechte in bezwaar niet is gehoord. Artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Hiervan is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf al meteen blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gelet op wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander oordeel dan vervat in het bestreden besluit. De minister hoefde eiser dan ook niet te horen in bezwaar.
Afsluiting
7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en het bestreden besluit in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Jochem, rechter, in aanwezigheid van mr. L. van Broekhoven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2005/06, 30 308, nr. 3, bladzijde 11 en 12.
2.artikel X van de Wijzigingswet Wet inburgering in verband met de versterking eigen verantwoordelijkheid inburgeringsplichtige.
3.Zie de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2005/06, 30 308, nr. 3, bladzijde 67.