In deze zaak heeft de eisende partij, een stichting, gedaagde partijen gedagvaard in verband met een kredietovereenkomst die gedaagde sub 1 heeft gesloten. Gedaagde sub 2 heeft zich als borg gesteld voor deze overeenkomst. De eisende partij vordert hoofdelijke veroordeling van beide gedaagde partijen tot betaling van een bedrag van € 18.378,96, vermeerderd met contractuele rente en proceskosten. De kantonrechter heeft verstek verleend tegen de gedaagde partijen, die niet zijn verschenen.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde sub 1 zijn verplichtingen uit de kredietovereenkomst niet is nagekomen. De eisende partij heeft gedaagde sub 1 op 14 juli 2023 in gebreke gesteld en het gehele kredietsaldo opgeëist. De kantonrechter oordeelt dat de kredietovereenkomst een zakelijk krediet betreft, waarop Titel 2A van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is. Hierdoor is er geen ambtshalve toetsing van de overeenkomst nodig.
De vordering van de eisende partij wordt toegewezen jegens gedaagde sub 1, omdat deze niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. De kantonrechter wijst echter de vordering tegen gedaagde sub 2 af, omdat niet is komen vast te staan dat gedaagde sub 2 is aangesproken tot nakoming van haar verplichtingen als borg. De eisende partij heeft gedaagde sub 2 niet correct aangesproken, waardoor er geen sprake is van een opeisbare verbintenis tot betaling uit hoofde van de borgstelling. Gedaagde sub 1 wordt veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag en de proceskosten, terwijl de eisende partij in het ongelijk wordt gesteld ten aanzien van gedaagde sub 2.