ECLI:NL:RBNHO:2023:13537

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
3 januari 2024
Zaaknummer
337339
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De rechtsgeldigheid van testamentaire bedingen met betrekking tot legitieme porties

In deze zaak staat centraal de vraag of een beding in het testament van de erflater, dat bepaalt dat als zijn zoon (gedaagde 3) een beroep doet op zijn legitieme portie, zijn afstammelingen (eiser 1 en eiser 2) als erfgenamen worden uitgesloten, rechtsgeldig is. Eiser 1 en eiser 2, de kleinkinderen van de erflater, zijn in het testament benoemd tot erfgenamen en stellen dat het beding nietig is omdat het hun vader belemmert in zijn vrijheid om zijn rechten uit te oefenen op basis van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank oordeelt dat het beding niet nietig is en dus rechtsgeldig, omdat het mogelijk is om aan een uiterste wilsbeschikking ontbindende voorwaarden te verbinden en de legitieme portie als zodanig wordt gerespecteerd.

De procedure begon met een tussenvonnis op 12 juli 2023 en een mondelinge behandeling op 7 november 2023. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erflater op 6 december 2020 is overleden en dat hij op 23 april 2015 een testament heeft opgemaakt. In dit testament benoemt hij zijn echtgenote als enige erfgename en legt hij voorwaarden op aan de erfgenamen, waaronder de bepaling dat als gedaagde 3 zijn legitieme portie opeist, zijn kinderen (eiser 1 en eiser 2) als erfgenamen worden uitgesloten.

De rechtbank heeft de vorderingen van eiser 1 en eiser 2 afgewezen, omdat het beding in het testament rechtsgeldig is. De rechtbank oordeelt dat de erflater het recht had om aan zijn uiterste wil voorwaarden te verbinden en dat de legitieme portie van gedaagde 3 niet in strijd is met de bepalingen van het BW. De vorderingen tot schadevergoeding en vergoeding van buitengerechtelijke kosten zijn eveneens afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/337339 / HA ZA 23-124
Vonnis van 13 december 2023
in de zaak van
1.
[eiser 1],
wonende te [plaats 1],
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats 2],
eisende partijen,
advocaat: mr. W.H.J. Luijer te Loosdrecht,
tegen
1.
[gedaagde 1],
wonende te [plaats 3],
advocaat: mr. M.A. Kanning te Haarlem,
2.
[gedaagde 2],
in hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [erflater],
wonende te [plaats 4],
advocaat: mr. S.R. Baetens te Eindhoven,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [plaats 5], België,
advocaat: mr. R.Ph.E.M. Cratsborn te Wittem,
gedaagde partijen.
Eisende partijen worden hierna bij hun roepnaam genoemd, te weten [eiser 1] en [eiser 2]. Gedaagde onder 1 zal [gedaagde 1] worden genoemd en gedaagde onder 2 [gedaagde 2]. Gedaagde onder 3 zal bij zijn roepnaam [gedaagde 3] worden genoemd.
De zaak in het kort
Centraal in deze zaak staat de vraag of het beding in het testament van erflater - dat als [gedaagde 3] (zoon van erflater) een beroep doet op zijn legitieme portie, zijn afstammelingen als erfgenaam worden uitgesloten - rechtsgeldig is. [eiser 1] en [eiser 2] (kinderen van [gedaagde 3]) zijn in het testament benoemd tot erfgenaam. Zij stellen dat het beding nietig is, omdat het de strekking heeft om [gedaagde 3] te belemmeren in zijn vrijheid om zijn op grond van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) toekomende rechten uit te oefenen. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] geldt dat des te meer voor hen. Omdat [gedaagde 3] een beroep op zijn legitieme portie heeft gedaan, wordt hen als bij uiterste wilsbeschikking ingestelde erfgenaam iedere bevoegdheid ontnomen.
De rechtbank is van oordeel dat het beding rechtsgeldig is, omdat het mogelijk is aan een uiterste wilsbeschikking ontbindende voorwaarden te verbinden en omdat de legitieme portie als zodanig wordt gerespecteerd. De rechtbank wijst de gevorderde verklaring voor recht dat het beding nietig is daarom af.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 juli 2023 en de daarin vermelde stukken,
- de mondelinge behandeling van 7 november 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de spreekaantekeningen van mr. Kanning,
- de spreekaantekeningen van mr. Baetens.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. Feiten

2.1. Op 6 december 2020 is [erflater] overleden (hierna: erflater). [eiser 1] en [eiser 2] zijn de kleinkinderen van erflater. [gedaagde 3], de vader van [eiser 1] en [eiser 2], is de (enige) zoon van erflater.
2.2. Erflater was gehuwd met [betrokkene]. Zij is op [datum 1] 2020 (voor)overleden.
2.3. Erflater heeft op 23 april 2015 een testament laten opmaken. Daarin staat onder meer het volgende:
III. Erfstelling/legaatbepaling.
Ik benoem tot enige erfgename van mijn gehele nalatenschap mijn echtgenote.
Indien ik gelijktijdig met of na mijn genoemde echtgenote overlijd benoem ik– onder de last van het sub 3 omschreven legaat – tot enige erfgenamen van mijn nalatenschap [eiser 2], geboren op [datum 2] negentienhonderd vierentachtig, en [eiser 1], geboren op [datum 3] negentienhonderd negenenzeventig ieder voor drie/achtste gedeelte en [gedaagde 1], geboren op [datum 4] negentienhonderd drieënzestig voor twee/achtste gedeelte.
Indien ik gelijktijdig met of na mijn echtgenote overlijd, legateer ik af te geven binnen drie maanden na mijn overlijden aan [eiser 2], voornoemd, mijn lijfsieraden.

(…)

V. Inbrengplicht schenkingen.
Ik verplicht mijn zoon [gedaagde 3] tot inbreng in mijn nalatenschap van alle door mij aan hem gedane schenkingen.
(…)

VIII. Beroep op legitieme.

Indien een afstammeling een beroep doet op zijn legitieme portie sluit ik hem en zijn afstammelingen uit als erfgenaam in mijn nalatenschap en bepaal dat zijn erfdeel toekomt aan mijn echtgenote. De legitimaris zal zijn vordering (met de eventueel daarover verschuldigde rente) uitsluitend geldend kunnen maken jegens mijn echtgenote welke vordering pas opeisbaar zal zijn bij haar overlijden.”

2.4.
[gedaagde 1] heeft de nalatenschap zuiver aanvaard.
2.5.
[gedaagde 2] is de executeur van de nalatenschap.
2.6.
[gedaagde 3] heeft een beroep gedaan op zijn legitieme portie.
3. Het geschil
3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. te verklaren voor recht dat artikel VIII van het testament dat op 23 april 2015 door notaris F.D.E. Sulzer werd opgemaakt, nietig is, en dat [eiser 1] en [eiser 2] ingevolge de erfstelling vervat in artikel III van dat testament als bij uiterste wilsbeschikking ingestelde erfgenaam hebben te gelden,
althans indien en voor zover de rechtbank het onder A gevorderde zou afwijzen,
te verklaren voor recht dat [gedaagde 3] jegens [eiser 1] en [eiser 2] onrechtmatig heeft gehandeld door aanspraak te maken op diens legitieme portie,
en
[gedaagde 3] te veroordelen om de door [eiser 1] en [eiser 2] nader bij staat op te maken schade, ter grootte van het bedrag dat hen uit hoofde van de uiterste wilsbeschikking zou toekomen indien hij geen aanspraak zou hebben gemaakt op de legitieme portie aan hen te vergoeden,
en in alle gevallen:
[gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten die door [eiser 1] en [eiser 2] forfaitair worden begroot op
€ 3.500,-,
[gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure, alsmede in de nakosten ad € 131,- dan wel € 199,- indien betekening van dit vonnis plaatsvindt.
3.2.
[gedaagde 1] heeft verweer gevoerd. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] in hun vorderingen althans tot afwijzing van die vorderingen. [gedaagde 1] vordert daarnaast nog veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] - uitvoerbaar bij voorraad - in de kosten van deze procedure, inclusief de nakosten, te vermeerderen met rente.
3.3.
[gedaagde 2] heeft verweer gevoerd. Ook zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] in hun vorderingen althans tot afwijzing van die vorderingen. [gedaagde 2] vordert verder veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] tot betaling aan de nalatenschap van het verschil in griffierecht dat in deze zaak verschuldigd is (€ 987,00) en zou zijn geweest zonder het instellen van de vordering onder D (€ 314,00), te vermeerderen met rente, en compensatie van de proceskosten voor het overige.
3.4.
[gedaagde 3] heeft verweer gevoerd tegen de (subsidiaire) vorderingen onder B, C en D. Hij concludeert tot toewijzing van de primaire vordering onder A en tot afwijzing van de overige (subsidiaire) vorderingen, met bepaling dat de proceskosten – gelet op de familieverhouding – voor eigen rekening dienen te blijven.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4. De beoordeling
De vordering onder A: is artikel VIII van het testament nietig?
4.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen onder A een verklaring voor recht dat artikel VIII in het testament van erflater nietig is. Zij leggen hieraan het volgende ten grondslag. Artikel VIII heeft onmiskenbaar de strekking om [gedaagde 3] te belemmeren om aanspraak te maken op zijn legitieme portie. Indien [gedaagde 3] immers aanspraak maakt op zijn legitieme portie, verliezen [eiser 1] en [eiser 2] hun (veel grotere) aanspraak op de nalatenschap die zij ingevolge artikel III van het testament als erfgenaam hebben. De mogelijkheid om uit hoofde van een onrechtmatige daad te worden aangesproken – hetgeen [eiser 1] en [eiser 2] ook doen met de vorderingen onder B en C – moet zeker worden opgevat als een belemmering van [gedaagde 3] in zijn vrijheid om van zijn bevoegdheden als legitimaris gebruik te maken. Het beding belemmert [gedaagde 3] dan ook in zijn vrijheid om bevoegdheden uit te oefenen, die hem krachtens Boek 4 BW met betrekking tot de nalatenschap toekomen en is daarom nietig (artikel 4:4 BW). Volgens [eiser 1] en [eiser 2] geldt dat des te meer voor hen, omdat zij zijn ‘uitgeleverd’ aan de keuze die hun vader [gedaagde 3] heeft gemaakt. Hierdoor heeft artikel VIII jegens hen niet slechts de strekking om hen te beperken in de bevoegdheden die zij als bij uiterste wil ingestelde erfgenaam hebben, maar wordt hen iedere bevoegdheid geheel ontnomen.
4.2.
[gedaagde 1] betwist dat [eiser 1] en [eiser 2] erfgenaam zijn in de nalatenschap van erflater. Erflater heeft in artikel VIII immers een voorwaarde opgenomen, aan welke voorwaarde is voldaan omdat [gedaagde 3] een beroep op zijn legitieme heeft gedaan. Op basis daarvan zijn [eiser 1] en [eiser 2] uitgesloten als erfgenaam. Zij hebben daarom geen belang bij hun ingestelde vorderingen in de zin van artikel 3:303 BW. Ook zijn zij niet langer onmiddellijk bij deze rechtsverhouding betrokken in de zin van artikel 3:302 BW. [eiser 1] en [eiser 2] moeten daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen jegens [gedaagde 1]. Inhoudelijk voert [gedaagde 1] (onder meer) aan dat van een belemmering van de vrijheid van [gedaagde 3] om aanspraak te maken op zijn legitieme portie geen sprake is. [gedaagde 3] kon ongehinderd deze bevoegdheid uitoefenen, hetgeen hij ook heeft gedaan. Dit leidt tot afwijzing van de vordering onder A, aldus nog steeds [gedaagde 1].
4.3.
[gedaagde 2] voert (eveneens) aan dat van een belemmering van de uitoefening van enige bevoegdheid van de legitimaris ([gedaagde 3]) de facto geen sprake is. Een erflater heeft de vrijheid een afstammeling niet tot erfgenaam te benoemen. Slechts de dwingendrechtelijke mogelijkheid van het doen van een beroep op de legitieme kan niet worden uitgesloten. Dat is ook niet gebeurd. Het wilsrecht van [gedaagde 3] is niet afhankelijk gesteld van een voorwaarde of op een andere wijze gesanctioneerd. Dat het inroepen van het wilsrecht gevolgen heeft voor derden is toegestaan. Verder geldt dat aan een erfstelling een ontbindende voorwaarde mag worden verbonden. Artikel VIII kan niet anders worden gelezen dan een aan een erfstelling verbonden ontbindende voorwaarde: roept [gedaagde 3] zijn legitieme in, dan zijn [eiser 1] en [eiser 2] geen erfgenaam. Erflater was volledig vrij te bepalen wie hij, en ingevolge artikel 4:136 e.v. BW onder welke voorwaarden, tot erfgenaam wilde benoemen, zo lang hij maar de uit Boek 4 BW voortvloeiende rechten respecteerde. Nergens is een dwingendrechtelijke bepaling overtreden. Artikel VIII van het testament is dus geldig. [gedaagde 3] heeft een beroep op zijn legitieme portie gedaan. Hierdoor trad de ontbindende voorwaarde in werking en is [gedaagde 1] thans enig erfgenaam, aldus nog steeds [gedaagde 2].
4.4.
De rechtbank verwerpt het beroep van [gedaagde 1] op de niet-ontvankelijkheid van [eiser 1] en [eiser 2] in hun vordering. Artikel 3:302 BW bepaalt dat op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon de rechter omtrent die rechtsverhouding een verklaring voor recht uitspreekt. Een verklaring voor recht kan enkel dienen tot het op jegens de andere betrokkenen bindende wijze vaststellen van haar bestaan of preciseren van haar inhoud. Het belang bij een zodanige vordering is naar haar aard in de eerste plaats gelegen in het belang tussen de betreffende betrokkenen eventuele onzekerheden ter zake van hun rechtsverhouding op te heffen. De verklaring voor recht moet dan ook tot rechtsgevolg kunnen leiden.
4.5.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen in dit geval een verklaring voor recht om een antwoord op de vraag te krijgen of artikel VIII nietig is. Aangezien [eiser 1] en [eiser 2] (en [gedaagde 3]) enerzijds en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] anderzijds van mening verschillen over het antwoord op die vraag – en als gevolg daarvan óók van mening verschillen over het antwoord op de vraag of [eiser 1] en [eiser 2] erfgenaam zijn – ligt de ingestelde vordering bij uitstek voor de hand om hierover duidelijkheid te krijgen voor alle hierbij betrokken personen. [eiser 1] en [eiser 2] hebben uiteraard ook belang bij een antwoord op die vraag.
4.6.
De rechtbank komt daarom toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering.
In dat verband stelt de rechtbank vast dat tussen partijen
nietin geschil is hoe het testament moet worden uitgelegd. Alle partijen begrijpen het testament aldus dat erflater in artikel III [eiser 1], [eiser 2] en [gedaagde 1] tot erfgenaam heeft benoemd, tenzij [gedaagde 3] een beroep op zijn legitieme portie doet. In dat geval zijn [eiser 1] en [eiser 2] ingevolge artikel VIII niet langer erfgenaam, maar is alleen [gedaagde 1] nog erfgenaam.
4.7.
Erflater heeft [eiser 1] en [eiser 2] tot erfgenaam benoemd onder de voorwaarde dat hun vader [gedaagde 3] geen aanspraak maakt op zijn legitieme portie. Naar het oordeel van de rechtbank is deze ontbindende voorwaarde rechtsgeldig. Het stond erflater vrij om aan zijn uiterste wil om [eiser 1] en [eiser 2] tot erfgenaam te benoemen een ontbindende voorwaarde te verbinden, óók als erflater met deze voorwaarde heeft beoogd om [gedaagde 3] ervan te weerhouden een beroep te doen op zijn legitieme portie. Van belemmering van de vrijheid om daar een beroep op te doen, is immers geen sprake. [gedaagde 3] hééft een beroep hierop gedaan. Dit betekent dat artikel VIII niet nietig (maar rechtsgeldig) is en dat [eiser 1] en [eiser 2] dus geen erfgenaam zijn. De vordering onder A zal daarom worden afgewezen.
4.8.
Dit brengt met zich dat de voorwaarde waaronder de vorderingen onder B en C zijn ingesteld, is vervuld. De rechtbank zal daarom deze vorderingen hieronder bespreken.
De vorderingen onder B en C: heeft [gedaagde 3] onrechtmatig jegens [eiser 1] en [eiser 2] gehandeld door aanspraak te maken op zijn legitieme portie?
4.9.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen een verklaring voor recht dat hun vader [gedaagde 3] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door aanspraak te maken op zijn legitieme portie en een veroordeling van [gedaagde 3] tot betaling van de schade aan hen, nader op te maken bij staat. [eiser 1] en [eiser 2] stellen dat hun vader uit het testament moet hebben begrepen dat zijn aanspraak op de legitieme – waarop mogelijk een aanzienlijk bedrag aan giften in mindering moet worden gebracht – tot gevolg zou hebben dat [eiser 1] en [eiser 2] hun veel grotere aanspraak op de nalatenschap zouden verliezen. De keuze van [gedaagde 3] om voor zichzelf aanspraak te maken op een relatief geringe legitieme portie en daarmee zijn kinderen hun vele grotere erfdeel te ontzeggen, is ten opzichte van [eiser 1] en [eiser 2] onrechtmatig. Dit geldt te meer nu uit het testament voortvloeit dat de aanspraak op de legitieme portie zeer indruist tegen de laatste wil van erflater, aldus [eiser 1] en [eiser 2].
4.10.
[gedaagde 3] betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld jegens zijn kinderen, omdat hij recht heeft op de legitieme portie. De legitieme portie is het minimum waarop een kind een beroep kan doen. Boek 4 BW kent geen bepaling die de legitimaris in bepaalde gevallen zijn legitieme portie ontzegt (behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden, maar daarvan is hier geen sprake). [gedaagde 3] heeft dan ook geen rechtsregel geschonden door aanspraak te maken op zijn legitieme portie, aldus [gedaagde 3].
4.11.
Het verweer van [gedaagde 3] slaagt. [gedaagde 3] heeft als kind van erflater het recht om zijn legitieme portie op te eisen. Hij handelt daarmee niet onrechtmatig jegens zijn eigen kinderen, [eiser 1] en [eiser 2]. De rechtbank zal de vorderingen onder B en C dan ook afwijzen.
De vordering onder D: buitengerechtelijke incassokosten
4.12.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen onder D betaling van de buitengerechtelijke kosten die zij begroten op € 3.500,-. Uit de omstandigheid dat de vorderingen onder A tot en met C worden afgewezen, volgt reeds dat ook deze vordering zal worden afgewezen.
De vordering onder E: proceskosten
4.13.
Gelet op de aard van de zaak en de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. In de omstandigheid dat [gedaagde 2] een hoger griffierecht heeft betaald dan zonder het instellen van de vordering onder D het geval zou zijn geweest, ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van dit uitgangspunt. Het stond [eiser 1] en [eiser 2] vrij deze vordering in te stellen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] af,
5.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Bellaart en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2023.