ECLI:NL:RBNHO:2023:1470

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
C/15/327990 / FA RK 22-2192
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en zorgregeling voor minderjarige

In deze echtscheidingszaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 21 februari 2023 uitspraak gedaan. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. I.M. Thieme, verzocht om de echtscheiding en stelde dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. F. Lavell, refereerde zich aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, aangezien de gewone verblijfplaats van partijen in Nederland was. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind bij de vrouw vastgesteld. De zorgregeling werd vastgesteld op basis van de overeenstemming tussen partijen, waarbij het kind in de eerste drie maanden eenmaal per twee weken bij de man verblijft en daarna twee nachten per twee weken. De rechtbank heeft ook de huurrecht van de echtelijke woning aan de vrouw toegekend en een kinderbijdrage van € 200 per maand vastgesteld, met terugwerkende kracht vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift. Daarnaast is vastgesteld dat beide partijen draagplichtig zijn voor de helft van de schulden aan de Belastingdienst die zijn ontstaan door onterecht ontvangen toeslagen. De rechtbank heeft de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zaaknummer / rekestnummer: C/15/327990 / FA RK 22-2192 en C/15/331095 / FA RK 22-3866
Beschikking van 21 februari 2023 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[verzoekster] ,
blijkens de huwelijksakte: [naam] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. I.M. Thieme, gevestigd te Zaandam,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F. Lavell, gevestigd te Almere.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 11 mei 2022;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, van de man, ingekomen op 26 juli 2022;
- het gewijzigde verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 28 december 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 januari 2023 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] , in algehele gemeenschap van goederen. De vrouw is Brits burger. De man heeft de Nigeriaanse nationaliteit.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [de minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2019 te [geboorteplaats] .
Echtscheiding
2.3.
De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.
De man refereert zich ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding aan het oordeel van de rechtbank.
2.5.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding. Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.6.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
2.7.
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Nu de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
2.8.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
Hoofdverblijfplaats [de minderjarige]
2.9.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar zal zijn.
2.10.
De man voert hier geen verweer tegen.
2.11.
Nu de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de haar hoofdverblijfplaats.
2.12.
Het verzoek van de vrouw zal als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
Zorgregeling
2.13.
De vrouw verzoekt een zorgregeling vast te stellen die inhoudt dat [de minderjarige] bij de man verblijft:
  • om het weekend van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur, waarbij de man [de minderjarige] ophaalt en thuisbrengt bij de vrouw;
  • op een of meerdere doordeweekse dagen, na school tot na het avondeten, dagen en tijden in onderling overleg tussen partijen af te stemmen;
  • gedurende de helft van de feestdagen, in onderling overleg te bepalen.
2.14.
De man verzoekt een zorgregeling vast te stellen die het volgende inhoudt:
  • [de minderjarige] verblijft in de even weken van zaterdag 12.00 uur tot zondag 18.00 uur bij de man. Zolang de man over een auto beschikt, haalt en brengt hij [de minderjarige] . Indien de man niet meer over een auto beschikt, brengt de vrouw [de minderjarige] naar de man en brengt de man haar weer terug.
  • de man komt na werktijd op minstens twee doordeweekse dagen per week bij de vrouw langs om [de minderjarige] te zien of op te halen voor een uitje, een en ander in nader overleg met de vrouw.
2.15.
Nu de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op de verzoeken tot vaststelling van een zorgregeling.
2.16.
Op de zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de feestdagen en vakanties bij helfte zullen worden verdeeld in onderling overleg. Partijen zijn het er ook over eens dat de man [de minderjarige] op één of meerdere doordeweekse dagen zal ophalen voor een contactmoment dat niet in de woning van de vrouw zal plaatsvinden. Voorts zijn partijen het erover eens dat de man [de minderjarige] zal halen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. Zoals verzocht door de man en niet weersproken door de vrouw, zal de rechtbank vaststellen dat indien de man niet meer over een auto beschikt, de vrouw [de minderjarige] naar de man zal brengen en de man haar weer zal terugbrengen.
2.17.
Partijen zijn het niet eens over de duur van de contactmomenten die eenmaal per twee weken in het weekend plaatsvinden. De man wil dat [de minderjarige] bij hem verblijft van zaterdag 12.00 uur tot zondag 18.00 uur. Hij stelt hiertoe dat hij graag zou willen dat [de minderjarige] het hele weekend bij hem verblijft, maar dat dat op dit moment niet kan omdat hij een klein kamertje huurt van een vriend. Hij weet niet of het toegestaan is dat [de minderjarige] hierin overnacht, laat staan voor twee nachten in het weekend. Daarom kan het beste worden vastgesteld dat [de minderjarige] voorlopig één nacht in het weekend bij hem overnacht, en dat dit wordt uitgebreid naar twee nachten zodra de man een passende woonruimte heeft gevonden, aldus de man. De vrouw wil dat [de minderjarige] bij de man verblijft van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur. Zij stelt hiertoe dat het belangrijk is dat de man zijn verantwoordelijkheid neemt en het mogelijk maakt dat [de minderjarige] voldoende tijd met hem kan doorbrengen. Dit heeft hij niet gedaan, nu hij een kamer heeft gehuurd en niet van tevoren heeft gevraagd of [de minderjarige] daar mag overnachten. Het kan nog lang duren voordat de man een passende woning heeft gevonden. Daarom handhaaft de vrouw haar verzoek.
2.18.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat, in ieder geval vanaf het moment dat de man een passende woning heeft, een zorgregeling moet gelden waarbij [de minderjarige] eenmaal per twee weken een heel weekend bij de man verblijft. De rechtbank acht dit ook in het belang van [de minderjarige] , nu het belangrijk is dat zij voldoende tijd met de man kan doorbrengen. De rechtbank zal vaststellen dat [de minderjarige] gedurende drie maanden na deze beschikking één nacht per twee weken bij de man overnacht, en dat zij daarna twee nachten per twee weken bij de man overnacht. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de man op dit moment nog geen passende woonruimte heeft, maar dat van hem wordt verwacht dat hij zijn uiterste best doet om op korte termijn een woning te vinden waarbij het zeker is dat [de minderjarige] daarin kan overnachten.
Huurrecht echtelijke woning
2.19.
De vrouw verzoekt het huurrecht van de echtelijke woning aan haar toe te kennen.
2.20.
De man refereert zich ten aanzien van dit verzoek aan het oordeel van de rechtbank.
2.21.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a Rv komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning. De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
2.22.
Het verzoek zal worden toegewezen als niet weersproken en op de wet gegrond.
Kinderbijdrage
2.23.
De vrouw verzoekt een door de man aan haar te betalen kinderbijdrage vast te stellen van € 200 per maand, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel enig bedrag en met enige ingangsdatum die de rechtbank juist acht.
2.24.
De man refereert zich ten aanzien van dit verzoek aan het oordeel van de rechtbank.
2.25.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage. De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
2.26.
Het verzoek zal worden toegewezen als niet weersproken en op de wet gegrond.
Verdeling
2.27.
De vrouw verzoekt, zo begrijpt de rechtbank, voor recht te verklaren dat ieder van partijen draagplichtig is voor helft van de schulden bij de Belastingdienst. Zij stelt hiertoe het volgende. De vrouw heeft aanslagen ontvangen waaruit blijkt dat zij te veel ontvangen toeslagen moet terugbetalen. Hierdoor is een schuld ontstaan die in de huwelijksgoederengemeenschap valt. De vrouw heeft ongeveer de helft van de schulden afgelost en de man dient de rest af te lossen, aldus de vrouw.
2.28.
De man voert hier verweer tegen en voert het volgende aan. De vrouw heeft niet aangetoond hoe de schulden bij de Belastingdienst zijn ontstaan en hoe hoog die op dit moment zijn. Daarnaast heeft de man geen profijt gehad van de toeslagen. De vrouw heeft de toeslagen aangevraagd zonder de man hierin te kennen en heeft de uitbetaalde toeslagen heimelijk op haar eigen rekening ontvangen. Bij het aanvragen heeft de vrouw onjuiste informatie aan de Belastingdienst verstrekt, aldus de man.
2.29.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft zij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen. Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna geen nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat partijen hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd. Nu geen van de uitzonderingen van artikel 4, lid 2 van het Verdrag zich heeft voorgedaan, werd krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1 van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, te weten het Nederlands recht, van toepassing op het huwelijksvermogensregime. Dit recht is daarop nog steeds van toepassing.
2.30.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Deze huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden op de datum van indiening van het verzoekschrift, oftewel 11 mei 2022. Dit betekent dat de schulden die door één of beide partijen zijn aangegaan voor laatstgenoemde datum (in beginsel) in de gemeenschap vallen. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar verzoek een overzicht en een brief van de Belastingdienst overgelegd. Hieruit blijkt dat de vrouw schulden bij de Belastingdienst heeft ter zake van onterecht ontvangen toeslagen die voor 11 mei 2022 zijn ontstaan en op die datum nog bestonden. Deze schulden vallen daarom in de huwelijksgoederengemeenschap van partijen.
2.31.
Ingevolge artikel 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel kan slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748).
2.32.
De vrouw betwist dat de man geen profijt heeft gehad van de toeslagen en dat hij niet wist dat zij de toeslagen ontving. De rechtbank is van oordeel dat zelfs indien de door de man gestelde feiten en omstandigheden zouden komen vast te staan, dit niet zonder meer voldoende is om een zeer uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld aan te nemen. Daarom moet in dit geval niet worden afgeweken van de hiervoor genoemde hoofdregel. De rechtbank stelt daarom vast dat ieder van partijen draagplichtig is voor de helft van de schulden bij de Belastingdienst. Het verzoek van de vrouw zal daarom worden toegewezen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [huwelijksplaats] op [huwelijksdatum] ;
3.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige:
- [de minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2019 te Zaanstad, bij de vrouw zal zijn;
3.3.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
  • gedurende de eerste drie maanden na de datum van deze beschikking verblijft [de minderjarige] eenmaal per twee weken van zaterdag 12.00 uur tot zondag 18.00 uur bij de man. Daarna verblijft [de minderjarige] eenmaal per twee weken van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur bij de man. De man haalt en brengt [de minderjarige] . Indien de man niet meer over een auto beschikt, brengt de vrouw [de minderjarige] naar de man en brengt de man [de minderjarige] weer terug naar de vrouw;
  • [de minderjarige] en de man hebben op één of meerdere in onderling overleg te bepalen doordeweekse dagen contact met elkaar op een andere plek dan in de woning van de vrouw. De man haalt en brengt [de minderjarige] ;
  • de vakanties en feestdagen zullen in onderling overleg bij helfte worden verdeeld;
3.4.
bepaalt dat de vrouw huurster zal zijn van de woning aan het adres [X] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
3.5.
bepaalt dat de man € 200 per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , met ingang van 11 mei 2022, voor wat betreft toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
verklaart voor recht dat ieder van partijen draagplichtig is voor de helft van de schulden aan de Belastingdienst die voor 11 mei 2022 zijn ontstaan en die zien op onterecht door de vrouw ontvangen toeslagen;
3.7.
verklaart de onder rechtsoverwegingen 3.2. tot en met 3.5. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Lintjer, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. Leertouwer op 21 februari 2023.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.