ECLI:NL:RBNHO:2023:1519

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2493
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om dwangsom en immateriële schadevergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de heffingsambtenaar van de gemeente. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van haar onroerende zaak, vastgesteld op 28 februari 2020. Na afwijzing van haar verzoek om een dwangsom door verweerder, heeft eiseres beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder ten onrechte het verzoek om toekenning van een dwangsom heeft afgewezen en heeft eiseres recht gegeven op een dwangsom van € 1.352. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en verweerder veroordeeld tot vergoeding van de dwangsom en de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837. Eiseres had ook verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn niet was overschreden, omdat het geschil in de hoofdzaak binnen de termijn van twee jaar was beëindigd. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar van 13 april 2021 als eindpunt van de redelijke termijn aangemerkt, waardoor eiseres geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/2493

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats] , verweerder.

Procesverloop

Bij beschikking van 28 februari 2020 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ), de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] vastgesteld.
Eiseres heeft daartegen op 2 april 2020 een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 april 2021 de WOZ-beschikking gehandhaafd.
Verweerder heeft bij beslissing van 16 april 2021 het verzoek van eiseres om toekenning van een dwangsom afgewezen.
Eiseres heeft op 25 mei 2021 beroep ingesteld en verzocht om verweerder te gelasten een dwangsom te betalen wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft een nader stuk ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 5 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] , een kantoorgenoot van de gemachtigde van eiseres, en namens verweerder [inspecteur] .
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek ter zitting geschorst teneinde (de gemachtigde van) eiseres in de gelegenheid te stellen om stukken te overleggen waaruit blijkt dat zij verweerder op 17 februari 2021 een ingebrekestelling heeft gestuurd, en verweerder in de gelegenheid te stellen hierop te reageren en mogelijk een nader standpunt in te nemen met betrekking tot het antwoord op de vraag of eiseres recht heeft op een dwangsom.
Eiseres heeft op 6 oktober 2022 stukken ingediend.
Verweerder heeft in reactie hierop in zijn brief van 31 oktober 2022 (door de rechtbank ontvangen op 16 november 2022) aangegeven dat is gebleken dat hij de ingebrekestelling van 17 februari 2022 wel heeft ontvangen, en dat eiseres daarom recht heeft op een dwangsom van € 1.352.
In reactie hierop heeft eiseres op 24 november 2022 schriftelijk aangegeven zich te kunnen vinden in het dwangsombedrag dat door verweerder is genoemd.
De rechtbank heeft partijen meegedeeld een nadere zitting in de onderhavige zaak achterwege te willen laten en partijen een termijn gegund waarbinnen zij konden aangeven dat zij op een nadere zitting wilden worden gehoord. Geen van de partijen heeft aangegeven op een zitting te willen worden gehoord.
De rechtbank heeft het onderzoek op 10 januari 2023 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Dwangsom
1. Zoals hiervoor in het procesverloop reeds is aangegeven, is tussen partijen niet langer in geschil dat verweerder het verzoek om toekenning van een dwangsom ten onrechte heeft afgewezen en dat eiseres recht heeft op toekenning van een dwangsom van € 1.352. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel en zal verweerder dan ook veroordelen tot vergoeding van een dwangsom ten bedrage van € 1.352. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
2. Eiseres heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt (zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De redelijke termijn is in het onderhavige geval aangevangen met het indienen van bezwaar op 2 april 2020.
3. De rechtbank stelt voorop dat de immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, is gelegen in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt als gevolg van het geschil over de belastingheffing dat hem en verweerder verdeeld houdt (de hoofdzaak; zie het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128). Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit dit arrest tevens dat aan de door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moet worden geacht een einde te zijn gekomen wanneer een uitspraak is gedaan waarin een oordeel is gegeven over het geschil in de hoofdzaak, en tegen dat oordeel geen rechtsmiddel is aangewend, zoals in het onderhavige geval.
4. Daarmee is in overeenstemming dat de voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarin een oordeel is gegeven over het geschil in de hoofdzaak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, niet doorloopt indien de rechter nog bij afzonderlijke uitspraak moet beslissen op verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals in het onderhavige geval de verzoeken om een dwangsom, vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Het wachten op die afzonderlijke uitspraak kan niet worden geacht een voortzetting van de eerder door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie mee te brengen. Hieruit volgt dat ook indien de rechter in de procedure enkel nog moet beslissen op dergelijke, met het verloop van de procedure verband houdende, verzoeken, het daarmee gemoeide tijdsverloop niet van invloed is op de termijn waarbinnen het geschil over de belastingheffing is, of behoorde te zijn, beëindigd.
5. Gelet hierop is met de uitspraak op bezwaar aan de door eiseres ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen en eindigt de in aanmerking te nemen termijn op het moment waarop die uitspraak is gedaan. Dit betekent dat aan het geschil inzake de belastingheffing een einde is gekomen door de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar op 13 april 2021, zodat het tijdsverloop na die datum buiten beschouwing moet blijven. Nu het bezwaar is ingediend op 2 april 2020 volgt hieruit dat de redelijke termijn niet is overschreden. Immers, het geschil in de hoofdzaak is geheel binnen de in aanmerking te nemen redelijke termijn van twee jaar beëindigd.
6. Het voorgaande brengt mee dat eiseres geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
Proceskosten
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Nu uitsluitend nog de dwangsom in geschil was – naast het verzoek om vergoeding van immateriële schade – en eiseres enkel op dit punt in het gelijk wordt gesteld, zal de rechtbank de wegingsfactor bepalen op 0,5 (licht). De rechtbank stelt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, en een wegingsfactor 0,5.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit waarbij het verzoek om toekenning van een dwangsom is afgewezen;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van een dwangsom ten bedrage van € 1.352;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 837;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.A. Carter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.