ECLI:NL:RBNHO:2023:1721

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
28 februari 2023
Zaaknummer
HAA 21/2477
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verliesverrekening en toepassing van artikel 20a Wet Vpb na aandelenoverdracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een naamloze vennootschap, en de inspecteur van de Belastingdienst over de toepassing van artikel 20a van de Wet vennootschapsbelasting (Wet Vpb). Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2016, waarbij de inspecteur de verrekening van verliezen heeft afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat door een aandelenoverdracht op 8 juli 2016 het belang in eiseres in belangrijke mate is gewijzigd, waardoor artikel 20a van de Wet Vpb van toepassing is. Eiseres betoogt dat het verhuren van vastgoed een ondernemingsactiviteit is en dat de onroerende zaken niet als beleggingen moeten worden aangemerkt, maar de rechtbank oordeelt dat de onroerende zaken als beleggingen moeten worden aangemerkt op basis van de letterlijke tekst van artikel 20a, achtste lid. De rechtbank concludeert dat de strekking van de wet is om misbruik te voorkomen en dat de door eiseres bepleite uitzondering niet van toepassing is. Eiseres heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank heeft toegewezen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/2477

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 februari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , gevestigd te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: R.A.M. Venderbosch)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2016 een aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 2.720.664, alsmede bij een in hetzelfde geschrift vervatte beschikking belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 151.159.
Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft een reactie op het verweerschrift ingediend. Dit stuk heeft de rechtbank niet aangemerkt als een conclusie van repliek.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2022 te Haarlem. Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door haar gemachtigde en [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] en [naam 9]

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres is een naamloze vennootschap, opgericht op [datum]
2. Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van eiseres uit “het onder meer, mede ter bevordering van de volkshuisvesting, beheren van, (enig recht of belang op) onroerende zaken, in het bijzonder in postcodegebied [nummer] het versterken van de woonfunctie, leefbaarheid en toegankelijkheid van postcodegebied [nummer] het behouden en bevorderen van sociale huurvoorzieningen aldaar en holdings- en financieringsactiviteiten".
3. Eiseres houdt 100% van de aandelen in [bedrijf 1] . en [bedrijf 2] (hierna ook: de dochtervennootschappen).
4. Eiseres en de dochtervennootschappen maakten tot en met 7 juli 2016 deel uit van een fiscale eenheid voor de Vpb, waarvan [bedrijf 3] de moedermaatschappij was. [bedrijf 4] bezat 100% van de aandelen in eiseres. De stichting is een toegelaten instelling in de zin van de Woningwet (een woningcorporatie).
5. Op 8 juli 2016 zijn eiseres en de dochtervennootschappen ontvoegd uit de fiscale eenheid met [bedrijf 3] , als gevolg van de vervreemding door [bedrijf 3] van 55,02% van de aandelen in eiseres aan de [organisatie 1] 19,88%), [bedrijf 8] (17,57%) en [bedrijf 9] (17,57%). De aandelen in eiseres zijn gecertificeerd en worden sindsdien gehouden via [bedrijf 5]
6. Met ingang van 8 juli 2016 zijn eiseres en de dochtervennootschappen gevoegd in een fiscale eenheid voor de Vpb, waarvan eiseres de moedermaatschappij is (hierna: de fiscale eenheid).
7. Eiseres heeft op 12 juli 2018 een aangifte Vpb 2016 ingediend, waarbij een belastbare winst van € 2.720.664 is aangegeven en waarbij het aangegeven belastbare bedrag € nihil bedroeg door de verrekening van verliezen.
8. Bij beschikkingen van 7 januari 2020 op grond van artikel 15af, derde lid, van de Wet Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) heeft verweerder de verrekenbare verliezen van [bedrijf 1] . en [bedrijf 2] vastgesteld op € 3.919.223, waarvan € 2.793.125 toerekenbaar is aan [bedrijf 1] . en € 1.126.098 toerekenbaar is aan [bedrijf 2] (hierna ook: de vastgestelde verliezen).
9. Met dagtekening 14 maart 2020 heeft verweerder aan eiseres de definitieve aanslag Vpb 2016 opgelegd waarbij geen verliesverrekening in aanmerking is genomen.
10. Partijen hebben afgesproken dat eiseres – indien de door eiseres bepleite verliesverrekening niet mogelijk is – op grond van artikel 20a, twaalfde lid, van de Wet Vpb gebruik kan maken van de mogelijkheid om direct voorafgaand aan de ontvoeging uit de fiscale eenheid over te gaan tot herwaardering van de vermogensbestanddelen.
Geschil
11. In geschil is of de vastgestelde verliezen met de belastbare winst van eiseres verrekend kunnen worden of dat de toepassing van artikel 20a, vierde lid en achtste lid van de Wet Vpb aan verliesverrekening in de weg staat.
12. Eiseres stelt zich op het standpunt dat artikel 20a, vierde lid en achtste lid van de Wet Vpb verrekening van de verliezen van [bedrijf 6] en [bedrijf 2] niet in de weg staat. Eiseres voert daartoe aan dat in haar geval het verhuren van vastgoed een ondernemingsactiviteit is die bijdraagt aan het bereiken van het doel van de onderneming, zodat het onroerend goed niet bij fictie van artikel 20a, achtste lid als belegging dient te worden aangemerkt. Eiseres stelt dat artikel 20a van de Wet Vpb in het algemeen en het achtste lid in het bijzonder een sterk antimisbruikkarakter heeft en dat van een misbruiksituatie in het geval van eiseres geen sprake is. Eiseres is van mening dat het verhuurde vastgoed moet worden aangemerkt als een bedrijfsmiddel en niet kan worden aangemerkt als beleggingen in de zin van artikel 20a van de Wet Vpb.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € nihil. Voorts verzoekt eiseres om een proceskostenvergoeding voor de gemaakte kosten in de bezwaar- en beroepsfase alsmede een vergoeding voor immateriële schade.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de toepassing van artikel 20a, eerste lid, vierde lid en achtste lid met zich meebrengen dat verrekening van de in de aangifte Vpb 2016 vermelde verliezen ten bedrage van in totaal € 2.720.664 geen doorgang kan vinden. Verweerder voert daartoe aan dat op grond van het achtste lid van artikel 20a van de Wet Vpb de bezittingen van de met eiseres gevoegde dochtervennootschappen bij fictie moeten worden aangemerkt als beleggingen voor de toepassing van artikel 20a van de Wet Vpb, en dat dit geen mogelijkheid openlaat tot het wegen van alle door eiseres geschetste feiten en omstandigheden.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
14. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
15. Voor zover hier van belang luidt artikel 20a van de Wet Vpb als volgt:
“1. Indien aannemelijk is dat in vergelijking met het begin van het oudste jaar waarvan een verlies nog niet volledig is verrekend, het uiteindelijke belang in de belastingplichtige in belangrijke mate is gewijzigd, zijn de verliezen geleden voor het tijdstip waarop de wijziging heeft plaatsgevonden, in afwijking in zoverre van artikel 20, niet meer voorwaarts verrekenbaar. Daarbij worden de vóór het tijdstip van de in de eerste volzin bedoelde wijziging genoten winst na giftenaftrek van het jaar waarin die wijziging heeft plaatsgevonden en de na dat tijdstip in dat jaar genoten winst na giftenaftrek afzonderlijk berekend. Bij een negatieve uitkomst wordt het bedrag toegerekend aan de belastbare winst van het voorafgaande respectievelijk het volgende jaar. Indien toerekening aan een ander jaar niet mogelijk is omdat de belastingplicht is aangevangen met het jaar waarin zich de wijziging heeft voorgedaan of is geëindigd bij het einde van dat jaar, wordt het negatieve bedrag niet in aanmerking genomen.
[…]
4. Het eerste lid is voorts niet van toepassing op een verlies dat is geleden in een jaar waarin de bezittingen van de belastingplichtige gedurende ten minste negen maanden niet grotendeels uit beleggingen bestonden, mits:
a. direct voorafgaande aan de wijziging, bedoeld in het eerste lid, de gezamenlijke omvang van de werkzaamheden van de belastingplichtige niet is afgenomen tot minder dan 30 percent van de gezamenlijke omvang van de werkzaamheden bij het begin van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid, en
b. ten tijde van de wijziging niet het voornemen bestaat de gezamenlijke omvang van de op dat tijdstip aanwezige werkzaamheden binnen een periode van drie jaar alsnog te laten afnemen tot minder dan 30 percent van de gezamenlijke omvang van de werkzaamheden bij het begin van het oudste jaar, bedoeld in het eerste lid.
[…]
8. Voor de toepassing van dit artikel:
a. worden onder beleggingen mede begrepen liquide middelen alsmede onroerende zaken die zijn bestemd om direct of indirect ter beschikking te worden gesteld aan anderen dan met de belastingplichtige verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, vierde lid;
b. worden, bij een belastingplichtige die een onderneming drijft waarvan de werkzaamheden noodzakelijkerwijs meebrengen dat gelden worden belegd die aan hem, anders dan als eigen vermogen, zijn toevertrouwd door lichamen of natuurlijke personen die niet met hem zijn verbonden als bedoeld in artikel 10a, vierde onderscheidenlijk vijfde lid, de beleggingen die rechtstreeks samenhangen met die gelden niet als belegging aangemerkt.
[…]
12. Indien een belastingplichtige vanaf enig tijdstip als gevolg van de toepassing van dit artikel verliezen niet meer kan verrekenen met winsten na dat tijdstip, kan hij op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip een herinvesteringsreserve in de winst opnemen en de boekwaarde van zijn bezittingen verhogen tot ten hoogste de waarde in het economische verkeer, behoudens voorzover die verhoging gepaard zou moeten gaan met een verhoging van de boekwaarde van een verplichting.”
Het vierde lid van artikel 20a bevat een uitzondering op de verliesverrekeningsbeperking van het eerste lid. Indien voldaan is aan de in het vierde lid omschreven beleggings- en inkrimpingstoets blijft de verliesverrekeningsbeperking van het eerste lid achterwege. Op grond van het achtste lid worden o.a. aan derden door verhuur ter beschikking gestelde onroerende zaken aangemerkt als beleggingen.
16. Tussen partijen is niet in geschil dat door de aandelenoverdracht op 8 juli 2016 het belang in eiseres in belangrijke mate is gewijzigd, waardoor artikel 20a van de Wet Vpb van toepassing is. Tevens is de omvang van de vastgestelde verliezen niet in geschil. Partijen zijn verdeeld over de vraag of op grond van het bepaalde in artikel 20a, achtste lid aanhef en onderdeel a, van de Wet Vpb, de onroerende zaken van de met eiseres gevoegde dochtervennootschappen moeten worden aangemerkt als beleggingen. Als dat het geval is, dan is de uitzondering van het vierde lid niet van toepassing en kunnen genoemde verliezen niet worden verrekend.
17. De rechtbank stelt vast dat de door de dochtervennootschappen gehouden onroerende zaken werden verhuurd aan derden. Als moedervennootschap van de fiscale eenheid stelt eiseres aldus onroerende zaken ter beschikking aan derden en voldoet daarmee aan de voorwaarden van de fictie van artikel 20a, achtste lid, van de Wet Vpb. Op grond van de letterlijke tekst van het bepaalde in het achtste lid van artikel 20a van de Wet Vpb, dienen deze onroerende zaken voor de toepassing van (het vierde lid van) artikel 20a van de Wet Vpb dan ook te worden aangemerkt als beleggingen.
18. Eiseres betoogt dat in weerwil van de letterlijke tekst van het achtste lid, de verhuurde onroerende zaken niet als beleggingen worden aangemerkt. Eiseres stelt dat het vastgoed niet wordt aangehouden als belegging, maar dat er sprake is van een materiële onderneming en dat de verhuur van onroerend goed wezenlijk is aan haar activiteiten als maatschappelijke onderneming. Eiseres stelt daarbij niet geïnteresseerd te zijn in een zo hoog mogelijke financiële opbrengst, maar in de ontwikkeling van het stadsdeel en bij te dragen aan de leefbaarheid van het postcodegebied; zij verhuurt het vastgoed slechts aan huurders die toegevoegde waarde hebben voor de wijk en het vastgoed wordt niet verkocht. Eiseres stelt dat in haar geval een uitzondering moet worden gemaakt, zodat de onroerende zaken voor de toepassing van artikel 20a niet als beleggingen worden aangemerkt. Eiseres wijst hiertoe op de volgende uitlatingen van de staatssecretaris van Financiën in een brief van 9 februari 2001 naar aanleiding van schriftelijke vragen van Stevens (lid van de Eerste Kamer) over het voorstel van de Wet Ondernemerspakket 2001 inzake het achtste (destijds zesde) lid van artikel 20a van de Wet Vpb (Eerste Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 209, nr. 89c, p. 4-5):

4. Artikel 20a, zesde lid, Wet VpB

Vraag:

Op grond van artikel 20a, zesde lid, worden onroerende zaken die zijn bestemd om ter beschikking te worden gesteld aan niet verbonden lichamen als beleggingen aangemerkt. Is het juist dat deze fictie niet geldt voor belastingplichtigen die bungalowparken, hotels, jachthavens, kampeerterreinen etc. exploiteren, aangezien deze als ondernemers en niet als beleggers zijn aan te merken? De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de fictie in dergelijke situaties niet van toepassing zou moeten zijn ter voorkoming van een benadeling ten opzichte van ondernemers in andere bedrijfstakken.

Antwoord:

Bij de formulering van artikel 20a, zesde lid, is aangesloten bij artikel 3.45, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De laatstgenoemde bepaling sluit bedrijfsmiddelen die hoofdzakelijk zijn bestemd om aan derden ter beschikking te worden gesteld, uit voor de investeringsaftrek. Het begrip terbeschikkingstelling in artikel 20a moet op dezelfde wijze worden uitgelegd als voor de investeringsaftrek. Voor de investeringsaftrek is sprake van «terbeschikkingstellen» indien een ander in de gelegenheid wordt gesteld van het gebodene gebruik te maken, onder welke naam of in welke vorm dan ook. Hierbij moet niet alleen worden gedacht aan verhuur. Ook bij time-charter van schepen en bij hotelexploitatie is in principe sprake van «ter beschikking stellen». Omdat dit – met name in de dienstensector zoals bij hotelexploitatie – niet strookt met de bedoeling van de wet, wordt een minder strikt standpunt ingenomen indien sprake is van een normale zakelijke exploitatie, waarbij de afstand van het gebruik min of meer kortstondig is, terwijl een relatie tussen de eigenaar/exploitant en de gebruiker(s), afgezien van die ter zake van het gebruik, ontbreekt. Te denken valt hierbij aan hotels, cafe’s, restaurants, tennishallen, bowling-banen, squash-banen en dergelijke. In de door de leden van de CDA-fractie bedoelde situaties zullen de onroerende zaken voor de toepassing van artikel 20a dus in de regel niet worden aangemerkt als belegging.”
19. Uit deze passage volgt dat een minder strikt standpunt wordt ingenomen indien sprake is van een normale zakelijke exploitatie, waarbij de afstand van het gebruik min of meer kortstondig is, terwijl een relatie tussen de eigenaar/exploitant en de gebruiker(s), afgezien van die ter zake van het gebruik, ontbreekt. De staatssecretaris noemt als voorbeelden hotels, cafe’s, restaurants, tennishallen, bowlingbanen, squashbanen en dergelijke. In de situaties waarin belastingplichtigen bungalowparken, hotels, jachthavens, kampeerterreinen etc. exploiteren als ondernemers en niet als beleggers, zullen de onroerende zaken voor de toepassing van artikel 20a dus in de regel niet worden aangemerkt als belegging, zo maakt de rechtbank op uit het antwoord van de staatssecretaris op de vraag van genoemd lid van de Eerste Kamer.
20. De parlementaire geschiedenis biedt geen aanknopingspunten voor de door eiseres bepleite uitleg van artikel 20a, achtste lid, van de Wet Vpb. De uitlatingen van de staatssecretaris zien op gevallen waarbij afstand van het gebruik min of meer kortstondig is en waarbij een relatie tussen de eigenaar/exploitant en de gebruiker(s) ontbreekt. Dat betreft andersoortige activiteiten dan de activiteiten van eiseres waarbij sprake is van reguliere verhuur en niet van (min of meer) kortstondige verhuur en waarbij wel sprake is van een relatie tussen eiseres en de gebruikers. De omstandigheid dat de voorbeelden niet limitatief zijn opgesomd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De activiteiten van eiseres liggen namelijk ook niet in lijn met de door de staatssecretaris genoemde voorbeelden. De rechtbank ziet in de weergegeven passage geen reden om een andere uitleg te geven aan het bepaalde in artikel 20a, achtste lid, van de Wet Vpb.
21. Evenmin is er reden om op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (zoals het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel) aan eiseres tegemoet te komen. Gesteld noch gebleken is van beleid waarbij een ruimere toepassing wordt gegeven aan de door de staatssecretaris van Financiën gegeven uitzondering op het achtste lid van artikel 20a van de Wet Vpb. Evenmin is sprake van een gedragslijn of uitlatingen zijdens verweerder waarbij minder strikte standpunten worden ingenomen (buiten de door de staatssecretaris van Financiën genoemde voorbeelden) in met eiseres vergelijkbare gevallen.
22. Eiseres heeft nog gesteld dat de wetgever bij de invoering van artikel 20a, achtste lid, van de Wet Vpb niet heeft kunnen voorzien dat woningcorporaties belastingplichtig voor de Vpb zouden worden. Dit brengt de rechtbank echter niet tot een andere uitleg van deze bepaling. De strekking van het bepaalde in artikel 20a van de Wet Vpb is het tegengaan van handel in verliesvennootschappen en is van een andere orde dan invoering van Vpb-plicht voor woningcorporaties. De rechtbank vermag niet in te zien dat ingeval van verhuur van onroerende zaken aan derden door woningcorporaties de uitleg van het bepaalde in artikel 20a, achtste lid, van de Wet Vpb, anders zou moeten luiden dan ten aanzien van (ondernemingsgewijze) verhuur van onroerende zaken door andere Vpb-plichtigen. Doel en strekking van de bepaling nopen daar niet toe en de invoering van genoemde belastingplicht evenmin.
23. Ook de stelling van eiseres dat in haar geval geen sprake is van een misbruiksituatie waarop artikel 20a van de Wet Vpb ziet, brengt de rechtbank niet tot een andere uitleg. De rechtbank constateert dat in het achtste lid geen tegenbewijsmogelijkheid is opgenomen, zodat de bepaling het karakter heeft van een fictie. Deze fictie bedoelt ook de situatie te bestrijken waarin een vennootschap ondernemingsactiviteiten verricht, maar waarbij de winst voor een groot deel wordt behaald met activa die ook als beleggingsobject kunnen worden verhandeld en daarbij is met name gedacht aan vennootschappen waarvan de ondernemingsactiviteiten uit de exploitatie van onroerende zaken bestaan (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 209, nr. 7, p. 15). Anders dan eiseres meent, vereist artikel 20a van de Wet Vpb dus niet dat sprake moet zijn van een misbruiksituatie. De rechtbank wijst in dit verband nog op het twaalfde lid van artikel 20a van de Wet Vpb, waarin de gevolgen van de verliesverrekeningsbeperking (enigszins) worden verzacht doordat de mogelijkheid in het leven is geroepen om – in afwijking van de regels van goedkoopmansgebruik – de boekwaarde van bezittingen te verhogen tot de waarde in het economische verkeer. Van deze mogelijkheid kan eiseres gelet op de onder 10 genoemde afspraak gebruik maken.

Vergoeding van immateriële schade

24. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
25. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 17 maart 2020, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 15 april 2021 en de rechtbank doet uitspraak op 28 februari 2023, zodat in deze zaak de redelijke termijn, met inachtneming van de uitgangspunten zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, is overschreden met afgerond twaalf maanden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
26. Met de overschrijding van de redelijke termijn van twaalf maanden correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar met zeven maanden overschreden. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar met vijf maanden overschreden.
27. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder respectievelijk de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van 7/12e deel, zijnde € 583, respectievelijk 4/12e deel, zijnde € 417, voor de overschrijding van de redelijke termijn.
Conclusie
28. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
29. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in deze zaak aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.2).
30. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de rechtbank is toe te rekenen zal de vergoeding van dit bedrag op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2 deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat (minister van Justitie en Veiligheid), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het betaalde griffierecht ten bedrage van € 360.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële
schade, tot een bedrag van € 583;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade, tot een bedrag van € 417;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50‬;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50‬;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 180 aan eiseres te vergoeden, en
- draagt de minister van Justitie en Veiligheid op het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 180 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, en mr. G.H. de Soeten en
mr. M. Ferrier, leden, in aanwezigheid van mr. I. Kroesemeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam .
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.