ECLI:NL:RBNHO:2023:1924

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
HAA- 21/6133
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen belastingaanslagen en verzuimboetes in verband met inkomstenbelasting en Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) en Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2016 tot en met 2018. De eiser, die niet de vereiste aangiften heeft gedaan, betwist de hoogte van de aanslagen en de verzuimboetes die aan hem zijn opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, omdat de eiser niet heeft voldaan aan zijn aangifteplicht. De rechtbank concludeert dat de inspecteur een redelijke schatting heeft gemaakt van het inkomen van de eiser op basis van vermogensvergelijkingen en andere relevante gegevens. De rechtbank wijst de beroepen van de eiser af, maar matigt de verzuimboetes vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke schatting bij belastingaanslagen en de gevolgen van het niet indienen van aangiften.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/6133, 21/6134, 21/6135, 21/6136 en 21/6137

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2023 in de zaken tussen

[eiser] , wonende te [plaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Zilver),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Almelo, verweerder.

Procesverloop

Belastingjaar 2016 (HAA 21/6133)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een verzamelinkomen van € 72.535. Bij beschikkingen is een bedrag van € 2.562 aan belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete van € 369 opgelegd.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.
Belastingjaar 2017 (HAA 21/6134 en 21/6135)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een verzamelinkomen van € 67.052. Bij beschikkingen is een bedrag van € 1.757 aan belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete van € 369 opgelegd.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 67.052.
De hiertegen door eiser gemaakte bezwaren zijn ongegrond verklaard.
Belastingjaar 2018 (HAA 21/6136 en 21/6137)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een verzamelinkomen van € 898.720. Bij beschikkingen is een bedrag van € 1.209 aan belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete van € 369 opgelegd.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 898.720.
De hiertegen door eiser gemaakte bezwaren zijn ongegrond verklaard.
Alle zaken
Eiser heeft daartegen beroepen ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2013 te Haarlem. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] .
Na de zitting heeft verweerder – zoals afgesproken ter zitting – alsnog een door de officier van justitie ondertekende versie van de brief overgelegd, waarin aan verweerder toestemming werd verleend om de uit het strafrechtelijk onderzoek naar eiser verkregen gegevens te gebruiken voor de belastingheffing. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan eiser.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren op [datum] , is vader van twee kinderen geboren in 2000 en 2001. De moeder van de kinderen is mevrouw [naam 3]
2. Eiser stond van 12 september 2018 tor 30 juni 2020 in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) ingeschreven op het woonadres [adres] . Dat adres is sinds 11 juni 1992 ook het woonadres van mevrouw [naam 6] .
3. Van eiser zijn over de jaren 2011 tot en met 2020 geen looninkomsten bekend, behoudens een negatief loon van € 3.409 in 2015 van de [instantie] . Eiser is bij de belastingdienst niet bekend als ondernemer.
4. Eiser ontvangt in 2018 vier betalingen van € 5.324 van [bedrijf 1] Deze vennootschap heeft geen aangiften loonheffing of opgaaf van inkomen voor eiser gedaan. Aandeelhouder van deze vennootschap tot 24 december 2018 is mevrouw [naam 5] die op 6 februari 2017 een betaling van € 3.000 aan mevrouw [naam 6] heeft gedaan met als omschrijving “terugbetaling”.
5. Eiser is niet uitgenodigd om aangiften ib/pvv over de jaren 2011 tot en met 2015 te doen en heeft dat ook niet uit eigen beweging gedaan.
6. Eiser is voor alle onderhavige jaren uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte ib/pvv. Deze berichten zijn verzonden naar het adres [adres] . Eiser heeft hieraan geen gehoor gegeven. Voor geen van deze jaren is een aangifte ib/pvv ingediend.
7. Eiser is verdachte in een strafzaak. In een uitspraak van Rechtbank Oost-Brabant van 27 februari 2020 is bewezen verklaard dat eiser in de periode 1 januari 2013 tot en met 26 november 2018 € 161.041 contante bankstortingen heeft gedaan, € 36.311 aan contante betalingen bij [bedrijf 2] , € 62.408 aan contante betalingen voor de aankoop van auto’s en € 14.844 overige facturen contant heeft betaald. Tevens is bewezen verklaard dat eiser op 28 november 2018 in [plaats 2] een geldbedrag van € 833.750 voorhanden heeft gehad. Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
8. Op grond van bij eiser aangetroffen gegevens heeft verweerder vermogensvergelijkingen voor de jaren 2016 tot en met 2018 gemaakt. Deze zijn opgenomen in de verweerschriften. Rekening houdend met de op de bankrekeningen van eiser en mevrouw [naam 6] ontvangen inkomsten per jaar aan loon en toeslagen (€ 18.332 in 2016, € 19.069 in 2017 en € 22.227 in 2018) alsmede de contante betalingen en stortingen op de bankrekeningen van eiser en mevrouw [naam 6] (€ 68.143 in 2016, € 61.550 in 2017 en € 68.122 in 2018, alsmede het bij eiser aangetroffen bedrag in contanten van € 833.750 in 2018) en de verschillen tussen begin- en eindvermogen van eiser per jaar komt verweerder tot de volgende bedragen aan niet verantwoorde inkomsten:
- 2016 € 72.235
- 2017 € 67.052
- 2018 € 898.720.
Geschil
9. In geschil is of de onderhavige aanslagen ten onrechte zijn vastgesteld, dan wel tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.
10. Eiser stelt dat geen sprake is van een redelijke schatting omdat sommige uitgaven van eiser niet zouden zijn meegenomen in de vermogensvergelijkingen en dat eiser geen economische eenheid vormt met mevrouw [naam 6] , en ook zo dat wel het geval is inkomsten van mevrouw [naam 6] ten onrechte aan hem zijn toegerekend.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van de aanslagen.
11. Verweerder stelt dat nu eiser is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand voor het doen van aangiften, en hij dit niet heeft gedaan de bewijslast terecht is omgekeerd. De vermogensvergelijking is gebaseerd op feiten ten aanzien van vermogensverschillen, inkomsten en bestedingen van eiser en mevrouw [naam 6] , die een economische eenheid vormen en dat daarom de schatting redelijk is. De verzuimboetes zijn terecht opgelegd.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
Toestemming officier van justitie
12. Ter zitting heeft eiser betoogd dat zich geen ondertekend exemplaar van de goedkeuring van de officier van justitie voor het gebruik van gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek naar eiser voor fiscale doeleinden bij de stukken bevindt, en dat bij gebreke aan deze toestemming de aanslagen vernietigd dienen te worden. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat deze toestemming wel verleend is, dat hij beschikt over een door de officier van justitie ondertekende goedkeuring en aangeboden deze alsnog in te brengen. De rechtbank heeft hierin bewilligd en verweerder heeft dit stuk alsnog overgelegd. Deze grief van eiser faalt op die grond.
Omkering en verzwaring bewijslast alle belastingjaren
13. De uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen voor het doen van aangifte over de jaren 2016 tot en met 2018 zijn verstuurd naar het woonadres van eiser. Vaststaat dat eiser, hoewel hiertoe uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, echter geen aangiften ib/pvv heeft gedaan over de jaren 2016 tot en met 2018. Evenmin heeft hij uitdrukkelijk en gemotiveerd aangegeven dat en waarom hij van mening is niet belastingplichtig te zijn (vgl. HR 27 maart 1996, nr. 31.209, ECLI:NL:HR:1996:AA2004). Dit betekent dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt in dat geval de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Ter zitting heeft eiser ook bevestigd dat de omkering en verzwaring van de bewijslast terecht door verweerder gesteld is. Dit houdt in dat het vervolgens op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven.
14. De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur gehouden is bij het vaststellen van de aanslag uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Het vereiste van een redelijke schatting strekt ertoe, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (vgl. Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401). Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
15. Verweerder heeft de redelijke schatting gebaseerd op voor de jaren 2016 tot en met 2018 gemaakte vermogensvergelijkingen. Met de vermogensvergelijkingen en het verstrekken van onderbouwing waarop de daarin opgenomen feiten zijn gebaseerd en de overgelegde stukken heeft verweerder naar het oordeel een redelijke schatting gedaan van eisers inkomen in de jaren 2016 tot en met 2018. Voor zover eiser stelt dat bepaalde uitgaven ten onrechte niet in de vermogensvergelijking zijn opgenomen baat deze stelling hem niet. Zou daarmee immers rekening moeten worden gehouden, dan dient het inkomen van eiser verder te worden verhoogd, niet verlaagd. De rechtbank acht het daarbij ook redelijk uit te gaan van een economische eenheid met mevrouw [naam 6] , nu hij op hetzelfde adres als mevrouw [naam 6] was ingeschreven in de BRP, haar zijn vriendin noemde in een verhoor in de strafzaak, en twee kinderen met haar heeft. Nu mevrouw [naam 6] niet heeft aangegeven dat bepaalde aan eiser toegerekende inkomsten aan haar moeten worden toegerekend, is de rechtbank ook van oordeel dat het redelijk is om ervan uit te gaan dat de inkomsten door eiser zijn genoten. Verweerder heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank een redelijke schatting gedaan.
16. Het is dan eiser om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. De blote stelling van eiser, niet met stukken onderbouwd, dat hij de vermogensvergelijking betwist en geen economische eenheid met mevrouw [naam 6] vormt is daarvoor onvoldoende. Ook het feit dat eiser – nadat de aanmaningen aan hem verzonden zijn – alsnog uitstel voor het indienen van de aangiften heeft verzocht, welk verzoek door verweerder is afgewezen, is geen aanleiding om te veronderstellen dat de door verweerder gedane schattingen onjuist zijn. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om te doen blijken dat de aanslagen ib/pvv 2016 tot en met 2018 en Zvw 2017 en 2018 dienen te worden verlaagd.
Belastingrente
17. Tegen de beschikkingen belastingrente zijn geen afzonderlijke grieven aangevoerd, zodat zij het lot van de belastingaanslagen delen en in stand dienen te blijven.
Verzuimboetes
18. Tegen de verzuimboetes zijn geen afzonderlijke grieven ingediend. Wel dient (ambtshalve) te worden beoordeeld of de boetes gematigd moeten worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan. Deze termijn vangt aan op het moment dat een handeling is verricht waaraan eiser in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
19. De rechtbank stelt vast dat de boetes zonder vooraankondiging op 11 september 2019 (2016), 4 maart 2020 (2017) respectievelijk 5 juni 2020 (2018) bij het opleggen van de aanslag aan eiser bekend zijn gemaakt. Aangezien tussen het moment van bekendmaking en deze uitspraak van de rechtbank wat betreft de aankondiging van de boete voor het jaar 2016 meer dan drie maar minder dan vier jaren zijn verstreken, en wat betreft de aankondiging van de boetes voor de jaren 2017 en 2018 meer dan 30 maanden maar minder dan 36 maanden zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de boete voor het jaar 2016 met 15% te matigen tot € 313 en de boetes voor de jaren 2017 en 2018 met 10% te matigen tot € 332.
Proceskosten
20. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, maar uitsluitend voor zover het betreft de boetebeschikkingen die samenhangen met de aanslagen ib/pvv 2016, 2017 en 2018;
- vermindert de boetebeschikkingen voor het jaar 2016 tot € 313;
- vermindert de boetebeschikkingen voor de jaren 2017 en 2018 tot ieder € 332;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van de vernietigde gedeelten van de betreffende uitspraken op bezwaar.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Berkhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.