Opbrengst heffingen 1.114Dekking 30%”
Geschil en standpunten van partijen
6. In geschil is of de aanslag terecht voor een bedrag van € 244 aan eiser is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de zogenoemde opbrengstlimiet is overschreden en of het tarief onredelijk is, omdat het te hoog is geworden ten opzichte van grotere (plezier)vaartuigen.
7. Eiser beantwoordt deze vragen ontkennend en voert daartoe het volgende aan. De tarieven zijn de laatste jaren enorm gestegen. Op 10 januari 2020 heeft eiser van verweerder een brief ontvangen dat het havengeld voor het jaar 2020 stijgt tot een bedrag van € 240, terwijl dit in 2019 nog € 187 was. In de brief wordt gesteld dat de stijging is ingegeven door een begrotingstekort van € 5.000.000. Een begrotingstekort is geen rechtvaardiging om de vergoeding voor bezitters van kleine vaartuigen zwaarder te belasten voor het houden van een boot in de binnenwateren van Haarlem. Dit is in strijd met artikel 229b van de Gemeentewet. Dat het begrotingstekort aanleiding is geweest om de havengelden voor houders van kleine vaartuigen te verhogen maakt de stijging willekeurig. Eiser vindt verder dat het initiatief voor het horen in bezwaar van de gemeente uit moet gaan en dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd.
8. Verweerder beantwoordt deze vragen bevestigend en stelt daartoe het volgende. De kosten voor de ligplaatsen zijn niet toegenomen. De liggelden die in rekening werden gebracht voor ligplaatsen tot 5 meter stonden echter niet in verhouding tot de kosten voor ligplaatsen. Het verhogen van de liggelden voor een 5 meter ligplaats levert ondanks de verhoging geen strijd op met artikel 229b van de Gemeentewet. De liggelden die in 2019 in rekening werden gebracht waren onder de kostprijs. Door de verhoging door te voeren zijn de liggelden meer in verhouding tot de kosten, maar overstijgen de inkomsten de kosten nog steeds niet. Dat de verhoging mede is ingegeven voor het sluitend krijgen van de meerjarenbegroting doet hier niets aan af. Verder heeft eiser geen verzoek gedaan om te worden gehoord en is de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd.
Beoordeling van het geschil
De bezwaarfase
9. Voor gemeentelijke belastingen zoals de havengelden, geldt dat een belastingplichtige gehoord wordt op zijn verzoek (artikel 231, lid 1, van de Gemeentewet en artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet rijksbelastingen). Het Besluit Fiscaal Bestuursrecht bevat beleidsregels van de staatssecretaris van Financiën voor de Belastingdienst en is niet van toepassing bij gemeentelijke heffingen. Het initiatief voor het horen in bezwaar dient bij gemeentelijke heffingen dus van de belastingplichtige te komen. Vast staat dat eiser in zijn bezwaarschrift niet heeft verzocht om te worden gehoord. Dat betekent dat het hoorrecht niet geschonden is.
10. Eiser stelt dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd is, omdat daarin geen inzicht in de cijfers is gegeven, terwijl hij wel artikel 229b van de Gemeentewet aan de orde heeft gesteld. Verweerder vindt dat de motivering voldoende is, omdat in het bezwaarschrift niet gevraagd is om een cijfermatige onderbouwing. De rechtbank maakt uit de tekst en strekking van het bezwaarschrift van eiser op dat eiser vooral de klacht had dat het tarief teveel is gestegen en dat de kleine-boot-eigenaar moet opdraaien voor het begrotingstekort van de gemeente. Artikel 229b van de Gemeentewet, waarin staat dat de baten de lasten ter zake niet mogen overschrijden wordt daarbij weliswaar genoemd, maar daar blijft het bij (zie onder punt 3 van deze uitspraak). De rechtbank vindt de reactie op die klacht in de uitspraak op bezwaar dat de verhoging van de liggelden voor kleine-boot-eigenaars geen strijd oplevert met artikel 229b van de Gemeentewet, omdat de liggelden in 2019 onder de kostprijs waren en door de verhoging meer in verhouding tot de kosten zijn gekomen, maar dat de inkomsten de kosten nog steeds niet overstijgen en dat dit mede is ingegeven door het sluitend krijgen van de begroting, gelet op wat is aangevoerd in bezwaar voldoende. Dat eiser met het noemen van artikel 229b van de Gemeentewet wel degelijk een overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde wilde te stellen in de zin dat hij wilde betogen dat de totale baten van de havengelden de lasten ter zake overstijgen, werd pas duidelijk in de motivering van het beroep, toen werd geklaagd over de motivering van de uitspraak op bezwaar. Verweerder heeft daarop dan ook inzicht in de cijfers gegeven.
11. Op grond van artikel 229, aanhef en onder a, van de Gemeentewet kunnen rechten worden geheven ter zake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn.
12. Op grond van artikel 2 van de Verordening worden onder de naam havengeld rechten geheven ter zake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentewateren of van andere voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die in beheer of onderhoud zijn bij de gemeente.
13. Niet in geschil is dat eiser gebruik maakt van gemeentewateren door het verblijf van zijn pleziervaartuig op een vaste ligplaats en dat de aanslag is opgelegd voor een bedrag van € 244, een en ander overeenkomstig het bepaalde in de Tarieventabel.
14. Op grond van artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet, worden in verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, worden geheven, de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake (de opbrengstlimiet).
15. De Hoge Raad heeft voor geschillen over de opbrengstlimiet een aantal regels inzake stelplicht en bewijslast gegeven (zie Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938). Van de gemeente mag niet worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd. In die gevallen waarin de belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. 16. Verweerder heeft een programmabegroting 2021-2025 overgelegd waaruit blijkt dat de heffing van havengelden 30% van de kosten van de havendienst dekt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder daarmee naar behoren en in voldoende mate inzicht heeft verschaft in de ramingen van de baten en lasten in de gemeentebegroting voor zover deze de havengelden betreffen. Dit betekent dat het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van verweerder kan worden verlangd voor zover eiser voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn mening ten aanzien van de door hem genoemde posten in de raming er redelijke twijfel over bestaat of alle ‘baten of lasten ter zake’ zijn meegenomen. Dat laatste heeft eiser niet gedaan. Daarmee faalt reeds deze klacht en is er geen sprake van schending van de opbrengstlimiet. Hiermee is ook duidelijk dat de stelling dat het begrotingstekort van de gemeente voor rekening van kleine boothouders komt, feitelijke grondslag mist. De boothouders betalen nog steeds uitsluitend voor de kosten van de havendiensten en dan komen nog lang niet alle kosten voor hun rekening.
17. Verder wijst de rechtbank erop dat bij geschillen over de opbrengstlimiet de dekkingstoets niet per door de gemeente geleverde dienst of dienstengroep moet worden toegepast, maar dat het gaat om de kostendekking van het totaal van de in een verordening opgenomen diensten (Hoge Raad 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AP1951). Waar eiser dus stelt dat de kosten voor de gemeente ter zake van een kleine ligplaats niet zo hoog zullen zijn en dat de geheven leges gelet op die kosten te hoog zijn, kan dit dus niet leiden tot het oordeel dat de opbrengstlimiet is overschreden. De rechtbank zal deze stelling verder aanmerken als een stelling over de onredelijkheid van het tarief (zie hierna). De redelijkheid van het tarief
18. In zijn arrest van 14 augustus 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1943, oordeelde de Hoge Raad dat onderlinge verschillen in - op zichzelf geoorloofde -kostendekkingspercentages tussen groepen van diensten niet in strijd zijn met de wet of met enig algemeen rechtsbeginsel en dat een motivering voor die verschillen niet vereist is. Verder is tussen de hoogte van de geheven leges enerzijds en de omvang van de ter zake van gemeentewege verstrekte diensten dan wel de door de gemeente gemaakte kosten anderzijds geen rechtstreeks verband vereist. De Hoge Raad oordeelt: “Zoals ook tijdens de parlementaire behandeling is opgemerkt, kunnen gemeenten op grond van artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 65-67 en blz. 77-78). Voor onverbindendverklaring is slechts plaats indien een regeling is getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel.”
19. Eiser stelt dat sprake is van een onredelijke en willekeurige heffing en tariefstelling. Eiser heeft in dit verband verklaard dat hij het oneens is met de omstandigheid dat het tarief voor kleine boten meer stijgt dan het tarief voor grote boten. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. In de verordening is het bedoelde tarief van de havengelden niet afhankelijk van het inkomen, de winst of het vermogen. Ook overigens bieden de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen grond voor het oordeel dat de Verordening en de daarbij behorende Tarieventabel in strijd zijn met enige wetsbepaling of enig algemeen rechtsbeginsel. Zoals hierboven uitgelegd hoeft een gemeente ook tariefsverschillen tussen diensten, zoals het tarief van een kleine ligplaats ten opzichte van de grotere, niet te motiveren en hoeft er geen rechtstreeks verband te zijn met de specifieke kosten voor die dienst. Hoewel de tarieven de laatste jaren zijn gestegen en zelfs nog sterker voor de kleine boten dan voor de grotere, levert dit dus geen strijd met enig beginsel op. Gelet op de hoogte van de van tarieven voor verschillende ligplaatsen (zie onder 4) komt het de rechtbank overigens eerder voor dat eiser mogelijk een relatief laag tarief heeft betaald in de voorgaande jaren.
20. De rechtbank is van oordeel dat voormelde wijze van heffing en tariefstelling niet leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing.
21. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.