ECLI:NL:RBNHO:2023:2644

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 748
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op bijstandsuitkering en beslagvrije voet in bestuursrechtelijke context

Op 23 maart 2023 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser, die bijstandsuitkering ontving, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen. De rechtbank oordeelde dat de wijze waarop verweerder uitvoering gaf aan een loonbeslag in strijd was met de wettelijke regels omtrent de beslagvrije voet. Eiser ontving maandelijks een bedrag dat lager was dan de beslagvrije voet, wat in strijd is met de wetgeving die waarborgt dat mensen voldoende middelen overhouden voor hun levensonderhoud. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit van verweerder, waarbij de rechtsgevolgen in stand werden gelaten. Eiser had ook verzocht om schadevergoeding voor extra kosten die hij had gemaakt door de maandelijkse afdracht van het loonbeslag. De rechtbank kende deze schadevergoeding toe, evenals de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om binnen de kaders van de wet te opereren bij het uitvoeren van beslag.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/748

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.J. Moerman)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, verweerder

(gemachtigde: N.L. de Bruijn).

Procesverloop

1. In het besluit van 22 september 2021 (primair besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat in verband met een loonbeslag in opdracht van deurwaarder GGN Mastering BV met ingang van 1 januari 2021 maandelijks 5% van de toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag ingehouden wordt op de uitkering.
1.1.
In het besluit van 20 december 2021 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
In het besluit van 3 februari 2023 (bestreden besluit II) heeft verweerder het besluit van 20 december 2021 ingetrokken en het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 9 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser ontvangt bijstand. Op 13 september 2021 heeft GGN Mastering BV (deurwaarder) beslag gelegd op de bijstandsuitkering van eiser ten gunste van Achmea Bank BV.
2.1.
Bij brief van 22 september 2021 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat er een kennisgeving is ontvangen van een vordering op eiser van € 34.813,35. Verweerder is verplicht dit bedrag in te houden op de uitkering en over te maken aan de deurwaarder. In dit verband wordt per 1 januari 2021 maandelijks 5% van de toepasselijke bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag (VT) ingehouden. Ook heeft verweerder meegedeeld dat als eiser meent dat de beslagvrije voet niet correct is vastgesteld, hij contact op moet nemen met de deurwaarder.
2.2.
Bij brief van 21 oktober 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar in het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard, omdat er volgens verweerder geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld en zich (mede) op het standpunt gesteld dat het bezwaar onterecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de brief van 22 september 2021 op grond van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] moet worden aangemerkt als een besluit.
2.3.
Op 3 februari 2023 heeft verweerder bestreden besluit I ingetrokken en daarvoor in de plaats bestreden besluit II genomen. In het besluit geeft verweerder aan geen aanleiding te zien het primaire besluit te herroepen. Volgens verweerder wordt er terecht maandelijks 5% van de uitkering afgedragen aan de beslaglegger. De beslagvrije voet is 95% van de geldende bijstandsnorm. De hoogte van de maandelijkse afdracht is dus overeenkomstig de beslagvrije voet. Voor de uitvoering van het beslag heeft verweerder beleidsvrijheid om maandelijks 5% in te houden op de uitkering of jaarlijks het vakantiegeld in te houden. Verweerder heeft gekozen voor een maandelijkse inning, omdat deze keuze voor verweerder en de beslaglegger de meeste zekerheid biedt tot betaling van de openstaande vordering. Verweerder erkent dat door deze keuze bij eiser hogere kosten in rekening worden gebracht door de beslaglegger, maar dat betekent niet dat verweerder verplicht is om over te gaan tot een andere wijze van uitvoering van het beslag. Ten slotte vermeldt verweerder dat eiser met ingang van 1 juli 2022 staat ingeschreven in de gemeente [plaats] en dus geen bijstandsuitkering meer ontvangt van verweerder.

Standpunt van eiser

3. Volgens eiser is de beslagvrije voet gelijk aan de netto-uitkering exclusief vakantiegeld, en is er daarom geen ruimte voor een maandelijkse beslagafdracht. Door toch maandelijks af te dragen is verweerder met de betalingsbeslissing niet binnen het kader van het beslag gebleven.
3.1.
Ook stelt eiser zich op het standpunt dat als de wetgever verweerder wel de ruimte heeft gelaten om de keuze te maken om maandelijks af te dragen of het vakantiegeld jaarlijks af te dragen, de keuze van verweerder om maandelijkse af te dragen in strijd is met het evenredigheidsbeginsel vanwege de extra kosten die dit voor eiser met zich meebrengt. Eiser leidt schade vanwege deze extra kosten en verzoekt om vergoeding hiervan.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Ten aanzien van bestreden besluit I
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit II het bestreden besluit I heeft vervangen. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb richt het beroep zich daarom ook tegen het nieuwe besluit van 3 februari 2023. Ter zitting is vastgesteld dat niet in geschil is dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het inmiddels vervangen bestreden besluit I. Het beroep hiertegen is dan ook niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van bestreden besluit II
6. De rechtbank stelt voorop dat indien door de deurwaarder beslag is gelegd op een uitkering, verweerder volgens vaste rechtspraak van de CRvB [2] verplicht is om volledige medewerking te verlenen aan het gelegde beslag. Verweerder mag de geldigheid van het beslag of de hoogte van de door de deurwaarder vastgestelde beslagvrije voet niet beoordelen. Ook de bestuursrechter dient zich bij de toetsing te beperken tot het beantwoorden van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van de betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag.
6.1.
De vraag die hier dus beantwoord moet worden is of verweerder met de maandelijkse afdracht van 5% binnen het kader van het beslag is gebleven. Deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. De rechtbank legt dit hieronder uit.
6.2.
Per 1 januari 2021 is de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet van 8 maart 2017 in werking getreden. Op grond van artikel 475da van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geldt een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. Volgens een uitspraak van de Hoge Raad [3] is het doel van de wetsregels over de beslagvrije voet dat iemand hierdoor in ieder geval een inkomen ontvangt van (thans) 95% van de norm die in de Participatiewet staat. Dat bedrag is volgens de wetgever in principe genoeg om op een minimumniveau rond te kunnen komen. Bij dat uitgangspunt past niet dat een maandinkomen onder de beslagvrije voet uitkomt. Volgens dezelfde uitspraak van de Hoge Raad moet vakantiegeld worden gezien als een jaarlijkse uitbetaling van twaalf aparte nabetalingen, die elk horen bij de maand waarin dat deel van het vakantiegeld is opgebouwd. In de Memorie van Toelichting bij de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (verder: MvT) is bepaald dat het een uitvoerend orgaan bij de uitvoer van het beslag vrij staat om te kiezen tussen een maandelijkse afdracht van 5% aan de deurwaarder of om de reservering van het vakantiegeld (van 5%) te reserveren voor een jaarlijkse afdracht in mei. [4]
6.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser een bijstandsuitkering ontving en dat daarvan maandelijks een bedrag ter hoogte van 5% gereserveerd werd voor de vakantietoeslag. Verder werd daarop sinds 1 januari 2021 maandelijks 5% ingehouden in verband met het loonbeslag. De rechtbank is van oordeel dat deze wijze waarop verweerder uitvoering heeft gegeven aan het loonbeslag in strijd is met de wettelijke regels over de beslagvrije voet. Deze handelwijze leidt er namelijk toe dat verzoeker maandelijks een bedrag ter hoogte van 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm ontving. Dat bedrag is dus lager dan de beslagvrije voet, die, zo blijkt uit MvT, juist in het leven is geroepen om te waarborgen dat mensen voldoende middelen overhouden om in de (basale) kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. [5] Dat eiser het nabetaalde vakantiegeld mocht houden, maakt dat niet anders. Wie per maand zijn noodzakelijke kosten van levensonderhoud niet volledig kan betalen, wordt gedwongen in die maand onder het bestaansminimum te leven en komt daardoor al snel in de problemen met zijn vaste schuldeisers (zoals de ziektekostenverzekeraar, de energieleverancier en dergelijke). Die problemen zijn niet steeds (volledig) ongedaan te maken doordat later, in de maand mei, het vakantiegeld wordt uitgekeerd en dat dit vakantiegeld mag worden gehouden. Verweerder gelet op het voorgaande buiten het kader van het beslag getreden en deze beroepsgrond van eiser slaagt dus.
Schadevergoeding
7. Eiser heeft gevraagd om een vergoeding van de schade die hij heeft opgelopen door de keuze van verweerder om maandelijks in plaats van jaarlijks af te dragen. Als gevolg van het besluit heeft eiser maandelijkse kosten voor de inning van het beslag gehad van € 15,39. Deze kosten zijn van september 2021 tot en met juni 2022 gemaakt. Daarna is eiser verhuisd naar een andere gemeente. Het gaat dus om een bedrag van 10 (maanden) x € 15,39 = € 153,90. Indien verweerder jaarlijks had afgedragen had eiser slechts een keer de inningskosten van € 15,39 hoeven betalen. Eiser verzoekt dan ook het verschil te vergoeden dus € 138,51.
7.1.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt als gevolg van een onrechtmatig besluit. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit. Hiervoor is al vastgesteld dat het bestreden besluit onrechtmatig was. Door verweerder is ter zitting niets aangevoerd tegen de verzochte schadevergoeding. De rechtbank acht de gevraagde vergoeding redelijk en onderbouwd. Gelet op het bovenstaande wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding toe. Verweerder moet daarom aan eiser een schadevergoeding van
€ 138,51 te betalen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, omdat de maandelijkse inning al is uitgevoerd, het vakantiegeld inmiddels is uitbetaald in mei 2022 en eiser inmiddels staat ingeschreven in een andere gemeente en dus geen bijstandsuitkering meer ontvangt van verweerder waarop een loonbeslag rust.
8.1.
Aangezien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Ook krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.674,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 138,51;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.E. Voorberg, rechter, in aanwezigheid van mr. I.E. Molin, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 6 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4631).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 30 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2687.
3.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3068.