Overwegingen
1. Eiser staat sinds 10 februari 1993 ingeschreven op een Nederlands adres in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP). Eiser is consultant en mede-eigenaar van een transportbedrijf [bedrijf 1] .
2. Op 6 augustus 2020 omstreeks 8.50 uur is geconstateerd dat eiser met een motorrijtuig, een BMW X5, voorzien van het Poolse kenteken [kenteken] (hierna: de auto) op de rechterrijbaan van A4 ter hoogte van hectometerpaal 21.0 te Weteringbrug (gemeente Haarlemmermeer) gebruik heeft gemaakt van de weg.
3. In het rapport constatering politie: “Signaal buitenlands gekentekend motorrijtuig” staat vermeld dat eiser het volgende heeft verklaard.
“De auto is van een kennis van mij welke nu tijdelijk in Nederland is. Hij gaat over een week terug naar Polen. De auto staat op naam van het bedrijf alwaar die vriend voor werkt. Ik wist niet beter dat ik er gewoon mee mocht rijden.”
4. Met dagtekening 12 oktober 2020 is aan eiser de brief ‘Gevolgen controle’ gestuurd.
De vooraankondiging naheffingsaanslag/boetebeschikking is met dagtekening 13 oktober 2020 aan eiser verzonden. Op 3 november 2020 is de reactie van eiser op de vooraankondiging ontvangen. In deze brief staat onder meer vermeld:
“(…) Feit is dat ik ( [naam 3] ) op 6 augustus 2020 door mevrouw [naam 4] werd gevraagd om met haar mee te gaan naar het Poolse consulaat in Den Haag. Dit omdat zij zich die dag onwel voelde. Aangezien ook ik een Poolse nationaliteit heb, spreek ik goed Pools en goed Nederlands. Dit voelde fijn voor haar. Ik stemde er spontaan mee in en heb helaas niet nagedacht over de gevolgen dat ik als Nederlands woonachtige hierdoor een buitenlandse auto tot mijn beschikking heb op de Nederlandse openbare weg. Afgezien van 6 augustus maak ik op de Nederlandse openbare weg gebruik van de auto die in Nederland is geregistreerd op naam van mijn zoon. (…)”
Bij deze brief heeft eiser overgelegd: drie Poolse tankbonnen voor diesel van 31 december 2019, 16 januari 2020 en 2 februari 2020 waarop het kenteken [kenteken] van de auto staat vermeld én een “Operational Lease Overeenkomst nr. [nummer] ” in de Poolse taal. Bij de stukken in beroep is van de leaseovereenkomst een Nederlandse vertaling overgelegd, waarin staat dat van 18 december 2019 tot 17 december 2022 de auto door de Financierder [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) in gebruik wordt gegeven aan de gebruiker [bedrijf 3] [BV/CV] (hierna: [bedrijf 3] ). In artikel 1, lid 1, van die overeenkomst is vermeld dat op 17 december 2019 [bedrijf 2] zich verplicht tot het aanschaffen en overdragen aan [bedrijf 3] van het voorwerp van leasing. In lid 4 staat: “De verkoper van het voorwerp van leasing is: [bedrijf 4] .” (hierna: [bedrijf 4] ).
Verweerder heeft deze brief met instemming van eiser aangemerkt als bezwaarschrift.
5. Tevens bevindt zich in het dossier een “Volmacht” van 19 december 2019 waarin staat vermeld dat [bedrijf 3] aan mevrouw [naam 4] volmacht verleent om de auto in ontvangst te nemen en te gebruiken.
6. In het door eiser overgelegde en beëdigd vertaalde stuk “Verklaring inzake het gebruik van een voertuig” van 14 september 2022 (in de inofficiële versie aangeduid als ‘Certificaat van gebruik van het voertuig’) staat onder meer het volgende vermeld:
“Namens [bedrijf 2] (…) verklaren wij hierbij dat de vennootschap [bedrijf 3] (…) vanaf 2019-12-17 het voertuig met kenteken [kenteken] , zijnde eigendom van [bedrijf 5] ., in gebruik had op grond van leaseovereenkomst met nummer [nummer] . Op 31-12-2021 heeft de hiervoor genoemde vennootschap het voertuig van [bedrijf 2] gekocht zoals blijkt uit de factuur [factuurnummer] van 31-12-2021. Voor 2019-12-17 werd het voertuig door een andere onderneming gebruikt op grond van een andere leaseovereenkomst met [bedrijf 2]
[naam 5] (…) [naam 6] (…)
[bedrijf 2] (…)| [bedrijf 4] . (…) | [bedrijf 6] . (…) | [bedrijf 7] . (…)”
7. Verweerder heeft een uitdraai overgelegd van Google-search inzake [bedrijf 3] . In deze uitdraai staat onder meer vermeld dat [bedrijf 8] een commanditaire vennootschap is die op 5 september 2019 is opgericht. Voorts staat daarin vermeld dat de beherend vennoot van [bedrijf 8] , [bedrijf 3] is en dat eiser een commanditaire vennoot is van [bedrijf 8] .
8. Tevens heeft verweerder een uitdraai overgelegd van Google-search voor eisers naam zoals vermeld op Imsig.pl. Eisers naam is daarin gelinkt aan meerdere vennootschappen.
Één daarvan is [bedrijf 8] . Andere zijn: [bedrijf 3] en [bedrijf 9] .
9. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij ten tijde van de controle een verkeerde uitleg heeft gegeven; dat de auto ter beschikking stond aan [naam 4] , een kennis die voor [bedrijf 3] marketingonderzoek verricht; dat zij in februari 2020 naar Nederland is gereisd; dat zij door de Corona-pandemie niet terug naar Polen kon reizen; dat er vragen van de ambassade waren voor [naam 4] ; dat zij zich niet lekker voelde en dat zij eiser vroeg of hij haar kon vergezellen. Eiser heeft vervolgens de auto van [naam 4] genomen om met haar naar de ambassade te reizen. Tevens heeft eiser desgevraagd ter zitting verklaard dat hij, zoals uit het verslag van de controle blijkt, ten tijde van de controle alleen in de auto zat.
Geschil10. In geschil is de vraag of verweerder de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht, op goede gronden en tot de juiste hoogte heeft opgelegd.
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag en de boetebeschikking ten onrechte althans tot een te hoog bedrag zijn opgelegd, omdat eiser slechts kortstondig, te weten van 3 februari 2020 tot en met 5 augustus 2020, gebruik heeft gemaakt van de auto van een Poolse bekende, te weten mevrouw [naam 4] (in de stukken ook wel aangeduid als [naam 4] , hierna: [naam 4] ) omdat de auto slechts gedurende die periode in Nederland was.
Dat de auto van 17 december 2019 tot februari 2020 in Polen is geweest blijkt volgens eiser uit de drie tankbonnen en uit de stukken en verklaringen die op de lease betrekking hebben, waaruit volgt dat de auto van [naam 4] was en haar niet eerder dan per 18 december 2019 ter beschikking stond. Verder stelt eiser dat hij in Nederland de beschikking heeft over de auto van zijn zoon. Er was daarom ook geen reden om de auto van [naam 4] te gebruiken. Ten slotte vindt eiser dat verweerder in de bezwaarfase onzorgvuldig is geweest door hem niet te horen. Indien de rechtbank een schending van de hoorplicht vaststelt, dan hoeft de zaak niet terugverwezen te worden, maar is het verzoek van eiser om de zaak wel inhoudelijk af te doen en dit mee te nemen bij de beoordeling van de hoogte van de boete. De boete is te hoog.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag en boetebeschikking terecht en voor juiste bedragen zijn opgelegd. Ten aanzien van eiser is het weggebruik geconstateerd zonder dat mrb is voldaan. De auto is op 1 september 2016 toegelaten op de weg. Daarom is nageheven met ingang van die datum tot de datum waarop de constatering heeft plaatsgevonden. Verweerder voegt nog toe dat eiser alleen in de auto is aangetroffen zodat eisers nadere verklaring ten aanzien van de dag van constatering niet juist kan zijn en sowieso in strijd is met de verklaring die hij die dag heeft afgegeven. Voorts is eiser op 10 februari 2020 ook aangetroffen als bestuurder van de auto.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder gewezen op de uitdraaien van Google-search waaruit volgens verweerder blijkt dat eiser zelf banden had met de diverse bedrijven die de auto al dan niet middels leaseovereenkomsten in bezit hadden zodat het aannemelijk is dat hij de beschikking had over de auto ten tijde van de periode waar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking op ziet en dat er drie keer in Polen is getankt sluit niet uit dat de auto de rest van de tijd in Nederland ter beschikking van eiser stond. Wat betreft het horen refereert verweerder zich aan het oordeel van de rechtbank, maar heeft dit geen gevolgen voor de hoogte van de boete. De boete is passend en geboden.
13. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
14. De voor deze zaak relevante bepalingen van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) komen er kort gezegd en voor zover relevant op neer dat wanneer een inwoner van Nederland met een auto met buitenlands kenteken op de weg rijdt, deze in principe motorrijtuigenbelasting verschuldigd is. Deze belasting wordt berekend over de periode vanaf inschrijving van die persoon in de BRP tot de dag waarop het feitelijke gebruik is geconstateerd. De belastingplichtige kan deze belasting verminderen door aan te tonen dat hij de auto niet deze gehele periode ter beschikking had, de zogenoemde tegenbewijsregeling (vgl. Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483). 15. De naheffingsaanslag is opgelegd voor de periode van 1 september 2016 tot en met 5 augustus 2020. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de periode van 3 februari 2020 tot op de controledatum 6 augustus 2020 de auto ter beschikking had en daarmee gebruik heeft gemaakt van de weg. De naheffingsaanslag is in zoverre dan ook terecht opgelegd en berust op een correcte berekening. Het gaat in deze zaak om de wel in geschil zijnde vraag of eiser het tegenbewijs voor de rest van de naheffingsperiode van 1 september 2016 tot 3 februari 2020 heeft geleverd door aannemelijk te maken dat de auto hem in deze periode niet ter beschikking stond.
16. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser diverse verklaringen afgelegd en diverse stukken ingebracht. Eiser heeft zich erover beklaagd dat verweerder hem niet duidelijk heeft gemaakt welk bewijs van hem werd verlangd, dat het bewijsmateriaal niet goed werd gelezen en dat hij alles heeft verstrekt waarom werd gevraagd, of wat hij nog redelijkerwijs kon vinden. Verweerder heeft daarop geantwoord dat er geen vaste lijst is van bewijs waarmee het tegenbewijs kan worden geleverd.
De rechtbank leest in deze klacht van belanghebbende dat hij vindt dat verweerder niet zorgvuldig heeft gehandeld. Het is waar dat verweerder uit de stukken in de Poolse taal niet altijd alle juiste informatie heeft gefilterd. Zo zag verweerder op de tankbonnen aanvankelijk niet het kenteken staan en werd bij de vennootschapsgegevens een verkeerde naam genoemd. Toch leidt dit niet tot de conclusie dat verweerder onzorgvuldig of onwelwillend is geweest. Eiser heeft Poolse stukken (aanvankelijk) zonder vertaling ingediend of soms met een ‘google-vertaling’. Verweerder is echter steeds bereid geweest om naar nieuwe stukken te kijken, ook al waren ze in het Pools of enigszins gebrekkig (vertaald), en heeft daarop inhoudelijk gereageerd. Daarbij heeft verweerder laten weten waarom iets niet als afdoende tegenbewijs werd beschouwd. Ook wanneer duidelijk werd dat er sprake was van een verkeerde conclusie heeft verweerder die terstond herzien. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding in het door eiser aangevoerde of in de stukken voor de gevolgtrekking dat door verweerder onzorgvuldig is gehandeld.
17. De rechtbank gaat over tot de beoordeling van het tegenbewijs van eiser.
De rechtbank laat hetgeen verklaard is over de situatie op de dag van de constatering van het weggebruik buiten deze beoordeling, aangezien eiser op de zitting heeft bevestigd dat hij het beschikken over de auto op deze dag en in de direct aan 6 augustus 2020 voorafgaande periode vanaf februari 2020 waarin mevrouw [naam 4] in Nederland was en van de via [bedrijf 3] geleasete auto gebruikmaakte, niet langer bestrijdt.
Van belang voor het grootste deel van de resterende in geschil zijnde periode is, of de leaseovereenkomst die door [bedrijf 3] voor mevrouw [naam 4] is aangegaan per 18 december 2019 aantoont dat [bedrijf 3] en zij – en dus in elk geval ook eiser – eerder niet over die auto konden beschikken. Verweerder vindt dat dit hiermee niet is aangetoond. Aangezien eiser en [bedrijf 3] met elkaar gelieerd zouden zijn – hetgeen eiser bestrijdt – moet aan die leaseovereenkomst voor de tegenbewijsregeling geen waarde worden gehecht, aldus verweerder.
18. Ter zitting is door de rechtbank aan eiser voorgehouden dat de “Verklaring inzake het gebruik van een voertuig” niet overeenkomt met hetgeen in de “Operational Lease Overeenkomst nr. [nummer] ” is vermeld. In de leaseovereenkomst staat namelijk dat [bedrijf 2] de auto op 17 december 2019 koopt van [bedrijf 4] , terwijl in de gebruiksverklaring staat dat het voertuig vóór 17 december 2019 door een andere onderneming werd gebruikt op basis van een leaseovereenkomst met [bedrijf 2] . Dat [bedrijf 2] die auto daarvóór aan een andere onderneming uitgeleaset had, kan dus niet juist zijn, omdat [bedrijf 2] de auto op 17 december 2019 nog niet in eigendom had en deze nog van [bedrijf 4] moest kopen ter uitvoering van de leaseovereenkomst met [bedrijf 3] . Eiser heeft hierop geantwoord dat hoe dit precies zat een probleem is van [bedrijf 2] en er nog steeds niets aan afdoet dat op grond van de leaseovereenkomst [bedrijf 3] , dan wel mevrouw [naam 4] , de auto niet eerder dan per 18 december 2019 had. Naar het oordeel van de rechtbank zaaien de hier beschreven - en ter zitting onopgehelderd gebleven - tegenstrijdigheden in de ten tegenbewijs aangeleverde stukken echter dermate veel onzekerheden over de inhoud van de stukken dat met deze stukken door eiser niet aannemelijk is gemaakt dat hij vóór 18 december 2019 in elk geval niet over de auto kon beschikken. Dit staat dus nog los van het al dan niet aanwezig zijn van banden tussen eiser en [bedrijf 3] .
19. Dan resteert de beoordeling van het tegenbewijs voor de periode van 18 december 2019 tot februari 2020. Voor deze periode stelt eiser dat de auto ter beschikking stond aan mevrouw [naam 4] via de lease met [bedrijf 3] en ook dat de auto door haar in deze periode in Polen werd gebruikt zoals blijkt uit de tankbonnen.De stelling dat [naam 4] de auto ter beschikking had sluit niet uit dat eiser ook de beschikking had over de auto. Op de zitting heeft eiser verklaard dat zij een kennis van hem is en ook dat hij haar op de controledag in de auto naar de ambassade reed. Een auto kan aan twee of meer personen tegelijkertijd feitelijk ter beschikking staan (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:991, r.o. 4.3.2) en dus leidt deze stelling niet (zonder meer) tot het aannemelijk achten dat de auto eiser in deze periode niet feitelijk ter beschikking stond. Ook met de tankbonnen heeft eiser dat naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Uit deze bonnen blijkt dat in een periode van iets meer dan één maand drie maal voor ongeveer € 55 euro in Polen is getankt. Uit deze stukken maakt de rechtbank op dat de auto in de onderhavige periode drie maal in Polen is geweest. Dit sluit echter niet uit dat de auto zich eveneens regelmatig in Nederland heeft bevonden en aan eiser ter beschikking stond. Hierbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat eiser mede-eigenaar en consultant was van een internationaal transportbedrijf [bedrijf 1] . 20. Op grond van al deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem de auto in de periode van 1 september 2016 tot en met 5 augustus 2020 niet ter beschikking stond. Verweerder heeft de naheffingsaanslag dan ook terecht en over een juiste periode en daarmee tot een juiste hoogte opgelegd.
Boete
21. Nu sprake is van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald (artikel 34, eerste lid, Wet MRB), kan verweerder op grond van artikel 37 van de Wet MRB in verbinding met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het bepaalde in paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een verzuimboete opleggen van ten hoogste 100 procent van de niet betaalde belasting, met een maximum van € 5.514.
22. Geen boete kan worden opgelegd, indien eiser ter zake van het verzuim geen verwijt kan worden gemaakt, bijvoorbeeld wanneer sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas) of van een pleitbaar standpunt. Verweerder draagt de bewijslast van de boete.
23. De rechtbank overweegt als volgt. De boete is in overeenstemming met de wettelijke bepalingen berekend. Aangezien de niet betaalde belasting in het onderhavige geval € 8.984 bedraagt en dus hoger is dan het wettelijke maximum voor de verzuimboete, is de boete terecht berekend naar het maximumbedrag van € 5.514.
24. Verweerder heeft aangevoerd dat eiser in de gehele naheffingsperiode de auto tot zijn beschikking moet hebben gehad. In de onderhavige zaak heeft eiser op de zitting erkend dat hij de auto een deel van de periode heeft gebruikt. Hij heeft in elk geval op de dag van de controle en op nog een andere dag in februari waarop hij voor zijn rijbewijs werd gecontroleerd in de auto gereden en voor die laatste dag ontbreekt elke verklaring. De rechtbank acht de bestanddelen van het beboetbare feit – met de erkenning van eiser dat er in elk geval over een deel van de naheffingsperiode enige belasting verschuldigd was die niet is betaald – hiermee overtuigend bewezen. Er is geen sprake van een pleitbaar standpunt en eiser heeft geen omstandigheden of feiten aangedragen waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat hem geen enkele schuld treft.
Naar het oordeel van de rechtbank is de verzuimboete dan ook terecht opgelegd.
25. Dat neemt echter niet weg de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan eiser kan worden verweten. Daarbij moet rekening gehouden worden met de omstandigheden waaronder de overtreding werd gepleegd (artikel 5:46 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb).
Verder maakt de rechtbank uit het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483 op dat bij de straftoemeting uitdrukkelijk rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de hoogte van de nageheven belasting is komen vast te staan met toepassing van het berekeningsvoorschrift dat is neergelegd in artikel 35, tweede lid, van de Wet MRB en het daarbij gehanteerde weerlegbare bewijsvermoeden. 26. In het kader van de straftoemeting heeft eiser – op de zitting voor het eerst – aangevoerd dat hij niet is gehoord in de bezwaarfase en dat hij dus niet in de gelegenheid is geweest om zich in een gesprek uit te laten over de naheffing en de boete. Desondanks heeft eiser de rechtbank verzocht om wel inhoudelijk uitspraak te doen. Verweerder refereert zich hierbij aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank ziet in het dossier dat eiser inderdaad niet is gehoord. In een zaak zoals deze met een berekeningsvoorschrift en een bewijsvermoeden voor de belastinggrondslag en een fikse boete tot het wettelijk maximum, had verweerder daar alert op moeten zijn en had overeenkomstig de regels eiser daartoe in de gelegenheid moeten stellen. Dat dit niet is gebeurd, heeft partijen de kans ontnomen om de stukken te doen vertalen en geleverd bewijs op inhoud en waarde door te spreken met elkaar. Dit heeft ertoe geleid dat sommige feiten pas op de zitting bij de rechtbank aan de orde zijn gesteld en zijn besproken en dat de zaak dus niet optimaal is voorbereid in de bezwaarfase. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de boete te matigen.
27. Verder heeft eiser over zijn financiële omstandigheden aangevoerd dat elk bedrag nu hoog is voor hem, dat er € 130.000 van een van zijn bedrijven is gestolen, maar dat hij zich wel verplicht acht de boete te betalen als de rechtbank dat bepaalt. Verweerder heeft daarop gereageerd dat eiser geen financiële problemen heeft, aandelen houdt en een loon ontvangt van meer dan € 50.000 in het afgelopen kalenderjaar. Ook is de boete reeds beperkt door het maximumbedrag en in die zin gematigd ten opzichte van een 100% boete, aldus verweerder.
28. De rechtbank acht, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden van dit geval, waaronder de omstandigheid dat eiser niet is gehoord in de bezwaarfase, het berekeningsvoorschrift, het feit en de ernst van het feit, een boete van € 3.000 passend en geboden.
29. Tot slot constateert de rechtbank ambtshalve dat vanaf de aankondiging van de boete (13 oktober 2020) tot het moment dat de rechtbank uitspraak doet meer dan twee jaar zijn verstreken. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor verlenging of verkorting van de redelijke termijn voor de berechting van deze zaak is de rechtbank niet gebleken. Dat betekent dat de redelijke termijn met zes maanden is overschreden. Gelet hierop zal de boete met 5 procent worden verminderd tot € 2.850.
30. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).
Ook dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 49 te vergoeden.