ECLI:NL:RBNHO:2023:3489

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
9965248
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor vertraging van vlucht en bevoegdheid van ouders om namens minderjarige te procederen

In deze zaak hebben de ouders van een minderjarige passagier, die zelf ook passagiers zijn, een vordering ingesteld tegen Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft wegens compensatie voor vertraging van hun vlucht. De passagiers hebben op 15 april 2021 een vlucht van Larnaca naar Amsterdam via Frankfurt geboekt, maar door een vertraging van de eerste vlucht hebben zij hun aansluitende vlucht gemist. De passagiers vorderen compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die hen recht geeft op compensatie bij langdurige vertraging. De vervoerder heeft de vordering betwist en aangevoerd dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk een verplichte veiligheidscontrole. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de vervoerder niet voldoende heeft aangetoond dat deze omstandigheden de vertraging rechtvaardigen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de ouders geen machtiging nodig hebben om namens hun minderjarige kind te procederen, conform het Belgische recht. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van de passagiers toegewezen, inclusief wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9965248 \ CV EXPL 22-3853
Uitspraakdatum: 12 april 2023
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1.[passagier sub 1] , wonende te [woonplaats] (België),

2.
[passagier sub 2] ,wonende te [woonplaats] (België),
beiden pro se en in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige kind
[minderjarige], wonende te [woonplaats] (België)
eisers
hierna gezamenlijk te noemen: de passagiers
gemachtigde: K.R. Bottema (Yource B.V.)
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft
gevestigd te Keulen (Duitsland)
gedaagde
hierna te noemen: de vervoerder
gemachtigde: mr. R.W.L. Russell

1.Het procesverloop

1.1.
De passagiers hebben bij dagvaarding van 9 juni 2022 een vordering tegen de vervoerder ingesteld. De vervoerder heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
De passagiers hebben hierop schriftelijk gereageerd, waarna de vervoerder een schriftelijke reactie heeft gegeven.

2.De feiten

2.1.
De passagiers hebben een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan de vervoerder de passagiers diende te vervoeren van Larnaca Airport (Cyprus) via Frankfurt International Airport (Duitsland) naar Amsterdam Schiphol Airport met de vluchtcombinatie LH1293 en LH1002 op 15 april 2021.
2.2.
Vlucht LH1293 van Cyprus naar Frankfurt (hierna: de vlucht) is vertraagd uitgevoerd. De passagiers hebben hun aansluitende vlucht naar Amsterdam gemist. De passagiers zijn omgeboekt naar een alternatieve vlucht waarmee zij twaalf uur later dan oorspronkelijk gepland op de overeengekomen eindbestemming zijn aangekomen.
2.3.
De passagiers hebben compensatie van de vervoerder gevorderd in verband met voornoemde vertraging.
2.4.
De vervoerder heeft geweigerd tot betaling over te gaan.

3.De vordering en het verweer

3.1.
De passagiers vorderen dat de vervoerder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
- € 1.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der incident tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 181,50 dan wel € 217,80 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- de proceskosten en de nakosten;
- een certificaat als bedoeld in artikel 53 van de herziene EEX-Verordening.
3.2.
De passagiers hebben aan de vordering ten grondslag gelegd de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). De passagiers stellen dat de vervoerder vanwege de vertraging van de vlucht gehouden is hen te compenseren conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 400,00 per passagier.
3.3.
De vervoerder betwist de vordering. Op zijn verweer wordt – voor zover relevant – bij de beoordeling van het geschil ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.
4.2.
Ten aanzien van het primaire verweer de vervoerder dat de passagiers niet vorderingsgerechtigd zijn met betrekking de vordering van hun minderjarige kind, overweegt de kantonrechter als volgt. Vast staat dat het minderjarige kind in België woont. Hierdoor is op grond van artikel 17 van het Haag Kinderbeschermingsverdrag 1996 het Belgisch recht van toepassing. Ingevolge artikel 378 lid 2 juncto 410 BW België is het voor de ouders van een minderjarige geen vereiste om een machtiging van de Vrederechter te overleggen indien zij namens de minderjarige wensen te procederen. De kantonrechter zal de keuze van de Belgische wetgever eerbiedigen. Dit betekent dat de passagiers (ook) in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige kind ontvankelijk zijn in hun vordering.
4.3.
Niet in geschil is dat de passagiers met een vertraging van meer dan drie uur op hun eindbestemming zijn aangekomen, zodat er in beginsel een compensatieplicht geldt voor de vervoerder. Dit is anders indien de vervoerder kan aantonen dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de Verordening.
4.4.
De vraag die voorligt is of de vervoerder met de door hem overgelegde producties en zijn toelichting daarop, voldoende heeft aangetoond dat de langdurige vertraging van de passagiers op de eindbestemming het gevolg is geweest van (de doorwerking van) buitengewone omstandigheden.
4.5.
De vervoerder heeft in dit verband aangevoerd dat de vertrekvertraging van de direct voorafgaande vlucht (LH1292) voor de duur van 30 minuten is veroorzaakt door een verplichte veiligheidscontrole, hetgeen volgens de vervoerder als een buitengewone omstandigheid kan worden aangemerkt. Ter onderbouwing hiervan heeft de vervoerder verwezen naar het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 10 maart 2021 (ECLI:NL:RBNHO:2021:2044). Een verplichte veiligheidscontrole kan verschillende oorzaken hebben. Anders dan in voornoemde zaak heeft de vervoerder in dit geval niet onderbouwd waarom de veiligheidscontrole moest worden uitgevoerd. De kantonrechter kan daarom niet vaststellen of de verplichte veiligheidscontrole onderdeel uitmaakt van de normale uitoefening van de activiteit van de vervoerder of dat het een buitengewone omstandigheid betreft. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat de vervoerder zijn verweer dat de vertraging van vlucht LH1292 het gevolg is geweest van buitengewone omstandigheden onvoldoende heeft onderbouwd. Ten aanzien van de resterende vertrekvertraging van vlucht LH1292 heeft de vervoerder geen beroep op buitengewone omstandigheden gedaan. Van doorwerking naar de onderhavige vlucht kan dan ook geen sprake zijn. De kantonrechter komt niet toe aan de vraag of de vervoerder alle redelijke maatregelen heeft getroffen om de vertraging te voorkomen dan wel te beperken.
4.6.
Nu de vervoerder voor het overige geen verweer heeft gevoerd, zal de vordering tot betaling van de hoofdsom, gelet op de duur van de vertraging van de vlucht worden toegewezen
4.7.
De gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom is als onvoldoende gemotiveerd weersproken toewijsbaar.
4.8.
De passagiers hebben een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De vervoerder heeft deze vordering (gemotiveerd) betwist. De vordering heeft geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. Daarom zal de kantonrechter de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn toetsen aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport Voorwerk II. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat de passagiers buitengerechtelijke werkzaamheden hebben laten verrichten en dat hiervoor kosten zijn gemaakt. De omvang van de buitengerechtelijke incassokosten moet worden getoetst aan de tarieven zoals vervat in het Besluit in plaats van aan de tarieven van het rapport Voorwerk II; de tarieven neergelegd in het Besluit worden geacht redelijk te zijn.
Omdat het gevorderde bedrag niet hoger is dan het volgens het Besluit berekende tarief (inclusief btw), zullen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten is toewijsbaar, met dien verstande dat deze wordt toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding, omdat de passagiers in elk geval vanaf die datum daarop aanspraak kunnen maken en gesteld noch gebleken is dat dit ook al vanaf een eerdere datum kon.
4.9.
De proceskosten komen voor rekening van de vervoerder, omdat deze ongelijk krijgt. Ook de nakosten kunnen worden toegewezen, voor zover deze kosten daadwerkelijk door de passagiers worden gemaakt.
4.10.
Aan de passagiers zal een certificaat worden afgegeven conform artikel 53 van de herziene EEX-Verordening.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt de vervoerder tot betaling aan de passagiers van € 1.381,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.200,00 vanaf 15 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van de proceskosten die aan de kant van de passagiers tot en met vandaag worden begroot op de bedragen zoals deze hieronder zijn gespecificeerd:
dagvaarding € 125,03;
griffierecht € 214,00;
salaris gemachtigde € 398‬,00;
5.3.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van € 99,50 aan nakosten voor zover deze kosten daadwerkelijk door de passagiers worden gemaakt;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N. Schipper, kantonrechter en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter