Beoordeling door de rechtbank
7. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding”.
8. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Hiertoe heeft verweerder een waarderapport overgelegd met daarin opgenomen de waardopbouw. In de waardeopbouw is de WOZ-waarde van de woning op waardepeildatum 1 januari 2019 bepaald op € 929.000. Deze waarde is tot stand gekomen door vergelijking met verkooptransacties van de woningen [object 1] , [object 2] en [object 3] , alle te [plaats] . Verweerder heeft in de waardeopbouw de objectenkenmerken weergegeven van zowel de woning als de referentieobjecten (kubieke meters wooninhoud, perceeloppervlakte, bouwjaar, KOUDVL-factoren (Kwaliteit, Onderhoudstoestand, Uitstraling, Doelmatigheid, Voorzieningen en Ligging), aantal dakkapellen, garages, bergingen en aanbouwingen woonruimte).
9. Op 8 juni 2020 is de woning van eiseres opnieuw ingemeten door een medewerker van de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) en zijn de meetgegevens door verweerder overgelegd. Volgens verweerder volgt hieruit dat bij de vaststelling van de WOZ-waarde ten onrechte met een inhoud van 485 m3 is gerekend, omdat na de meting is gebleken dat de inhoud 509 m3 is. Met deze juiste inhoud is in het waarderapport rekening gehouden. Ook voor de garage is van een onjuiste oppervlakte uitgegaan, namelijk 18 m2 in plaats van 27 m2. Desondanks is in het waarderapport gerekend met een oppervlakte van 18 m2. Ook de referentieobjecten zijn op 19 april 2021 opnieuw ingemeten. Uit de meetgegevens volgt dat de [object 1] een inhoud heeft van 530 m3, de [object 2] een inhoud heeft van 572 m3 en de [object 3] een inhoud heeft van 616 m3. In het waarderapport is met deze inhoudsmaten rekening gehouden.
10. Om te komen tot de vaststelling van de waarde van de woning heeft verweerder de waarden van het hoofdgebouw, het perceel en de bijgebouwen los berekend en vervolgens bij elkaar opgeteld. De waarde van het hoofdgebouw heeft verweerder berekend op basis van de prijs per m³ van de referentieobjecten. Uit de waardeopbouw volgt dat de gemiddelde gecorrigeerde prijs per m³ voor de wooninhoud van de referentieobjecten € 809,72 bedraagt. Om tot de waarde van het hoofdgebouw van de woning te komen heeft verweerder het aantal kubieke meters wooninhoud van de woning vermenigvuldigd met de gemiddelde kubieke meterprijs van de referentieobjecten rekening houdend met de KOUDVL-correcties. Ook heeft verweerder per referentieobject de waarde van de grond berekend per m². De waarde van de grond van de woning heeft verweerder berekend aan de hand van de grondstaffel die is gevoegd bij de waardeopbouw. Uit de overgelegde gegevens kan worden afgeleid welke grondwaarde per vierkante meter verweerder bij een gegeven kaveloppervlakte gebruikt. Daaruit kan dus ook worden afgeleid hoe de gebruikte grondwaarden bij verschillen in kaveloppervlakten binnen het gebied waar de grondstaffel van toepassing is van elkaar verschillen en zich tot elkaar, tot de waarden van de opstallen en tot de gerealiseerde marktprijzen verhouden. Zoals mag worden verwacht is de hoogste waarde per vierkante meter toegekend aan de kleinste kavel en neemt de waarde per vierkante meter telkens af naarmate de kavel groter is.
Vervolgens heeft verweerder de waarde van de bijgebouwen hierbij opgeteld.
De uiteindelijke waarde van de woning en de grond komt volgens verweerder neer op een bedrag van € 929.000 (afgerond). Deze waarde ligt ruim (€ 22.000) boven de vastgestelde WOZ-waarde.
11. Voor zover eiseres heeft gesteld dat de referentieobjecten niet vergelijkbaar zijn met de woning, volgt de rechtbank dit standpunt niet. De in het waarderapport vermelde referentieobjecten zijn qua bouwjaar, grootte en type goed met de woning vergelijkbaar. De objecten [object 1] en [object 2] zijn hoekwoningen die bouwkundig nagenoeg identiek zijn aan de woning. Volgens het waarderapport dateren beide referentieobjecten uit 1937, en hebben ze een inhoud en kaveloppervlakte die vergelijkbaar zijn met de inhoud van de woning van eiseres. De [object 3] is een iets ander type woning, namelijk een rijwoning, maar qua inhoud en kaveloppervlakte vergelijkbaar met die van de woning van eiseres. Dat tussen de woning en de referentieobjecten verschillen zitten volgt uit het waarderapport en de Waarde opbouw, maar de rechtbank acht die verschillen niet dusdanig groot om op grond hiervan te concluderen dat de referentieobjecten niet vergelijkbaar zijn met de woning. Daarvoor heeft eiseres onvoldoende onderbouwd waarom de verschillen dienen te leiden tot het uitsluiten van een referentieobject. Daarnaast heeft verweerder voldoende inzicht geboden in hoe met de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten rekening is gehouden. De rechtbank verwijst in dit kader naar de waardeopbouw waaruit naar voren komt dat rekening is gehouden met de verschillen in oppervlakte en met de Wet van de afnemend grensnut. Ook volgt uit de waardeopbouw dat verweerder rekening heeft gehouden met de verschillen in de KOUDVL-factoren tussen de woning en de referentieobjecten. Daarmee heeft verweerder – mede gelet op de nadere toelichting ter zitting – voldoende inzicht gegeven in de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning.
12. De stelling dat verweerder de waarde van de woning onvoldoende heeft onderbouwd is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. In de uitspraak op bezwaar en het ‘Taxatieadvies’ dat toegevoegd is aan de uitspraak op bezwaar worden de argumenten van eiseres expliciet genoemd en behandeld. Daarnaast ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de expertise van [naam 8] die, zo volgt uit de uitspraak op bezwaar, het ‘Taxatieadvies’ heeft opgesteld. [naam 8] is een partij-deskundige, in dienst bij verweerder. Kapiteijn is een taxateur die deskundig is op het gebied van waarderingen van onroerende zaken. Vanuit die expertise zijn de rapporten opgesteld.
13. Het standpunt van eiseres dat de WOZ-waarde onvoldoende is gemotiveerd gelet op de vastgestelde WOZ-waarde van de woning in voorgaande jaren, faalt ook. Uit vaste jurisprudentie, zoals ter zitting door verweerder ook gesteld, volgt dat voor elk tijdvak de WOZ-waarde opnieuw dient te worden vastgesteld en spelen voor eerdere jaren vastgestelde WOZ-waarden van de woning of van referentieobjecten geen rol. Voor zover eiseres hiermee heeft bedoeld te stellen dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, kan dit niet slagen, nu eiseres deze stelling niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd.
14. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de vastgestelde waarde van de woning in een goede verhouding staat tot de gerealiseerde verkoopcijfers van de referentieobjecten en dat verweerder voor wat betreft de waarde van de woning in het van hem te verlangen bewijs geslaagd is.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de aanslag OZB niet te hoog vastgesteld.
Is de opbrengstlimiet overschreden?
16. Eiseres heeft gesteld dat de in geschil zijnde aanslagen gebaseerd zijn op de Verordeningen en dat de in deze Verordeningen opgenomen tarieven gebaseerd zijn op de Begroting. In de Begroting zijn opgenomen als geraamde lasten voor de riolering € 2.983.701 en als geraamde baten voor de riolering € 3.702.851. Als geraamde lasten voor afval is in de Begroting opgenomen € 2.879.964 en als geraamde baten voor afval € 3.719.529. Volgens eiseres kan uit de Begroting overduidelijk opgemaakt worden dat in 2020 de begrote baten ruimschoots uitgaan boven de begrote lasten. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat het overschot aan baten, zoals volgt uit de Begroting, voortkomt uit een onjuiste benaderingswijze van het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten (BBV) door verweerder, nu hij in de Begroting ten onrechte ‘posten’ als baten toebedeelt, terwijl door de allocatie van kosten deze ‘posten’ aan baten eigenlijk lager zijn dan door verweerder in de Begroting is opgenomen. Deze onjuiste benaderingswijze dient, zo begrijpt de rechtbank, voor rekening en risico van verweerder te blijven en dus, omdat de in de Begroting opgenomen baten de lasten overtreffen, is de opbrengstlimiet overschreden. Hierdoor zijn de Verordeningen in strijd met artikel 229b van de Gemeentewet vastgesteld, wat tot gevolg heeft dat de Verordeningen geheel onverbindend verklaard dienen te worden, aldus eiseres.
17. Verweerder stelt dat de opbrengstlimiet niet is overschreden. Verweerder heeft in zijn verweerschrift verklaard dat door wijziging in het BBV voor de gemeente de verplichting is opgenomen om vanaf de begroting voor 2017 in de paragraaf lokale heffingen een overzicht van baten en lasten op te nemen voor de heffingen waarbij sprake is van het verhalen van kosten. Hiervoor is een voorgeschreven uniforme taakveldindeling opgemaakt. Eiseres heeft bij zijn berekeningen alleen rekening gehouden met de lasten en baten zoals deze zijn opgenomen in de taakvelden 7.2 en 7.3 van het programma Volksgezondheid en Milieu in de Begroting. Die hebben betrekking op het primaire proces. De huidige richtlijnen van het BBV, waaronder het centraal begroten van de kosten van overhead en btw, maken het onmogelijk om uit alleen die taakvelden de tarieven af te leiden. De berekening of de opbrengstlimiet is overschreden moet extracomptabel geschieden. De toerekening en verantwoording van de lasten en baten is conform de richtlijnen van het BBV en uitgeschreven en toegelicht in de paragrafen lokale heffing, overhead en btw, te vinden in de Programmabegroting. Het positieve saldo van de baten en lasten in de taakvelden 7.2 en 7.3 wordt veroorzaakt doordat aan de baten en lasten de kosten van de taakvelden verkeer en vervoer, inkomensregelingen, overhead en de btw (nog niet) zijn toegerekend, hetgeen voor het bepalen of de opbrengstlimiet is overschreden wel moet gebeuren. Volgens verweerder is met hetgeen hij heeft overgelegd voldoende inzicht verschaft in de geraamde lasten en baten van beide heffingen en zijn de ramingen ook tot de Begroting te herleiden. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
18. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a van de Gemeentewet en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen.
19. Ingevolge het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer dient de afvalstoffenheffing ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. Dit brengt mee dat de opbrengst van de afvalstoffenheffing maximaal kostendekkend mag zijn en niet mag worden aangewend voor andere doeleinden dan die ter bestrijding van de kosten die verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. De tarieven moeten zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten de geraamde lasten ter zake niet overschrijden. Daarbij worden dezelfde uitgangspunten voor de verdeling van de stelplicht en de bewijslast gehanteerd als die welke gelden voor de toetsing aan de in artikel 229b van de Gemeentewet voorgeschreven opbrengstlimiet.
20. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de geraamde opbrengst van de rioolheffing respectievelijk de afvalstoffenheffing niet hoger mag zijn dan de geraamde kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de activiteiten die in artikel 228a van de Gemeentewet respectievelijk artikel 15.33 van de Wet milieubeheer zijn genoemd (de opbrengstlimiet).
21. Het is aan verweerder om, wanneer is geschil is of de opbrengstlimiet is overschreden, inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen. Dat inzicht kan worden verschaft op basis van de Begroting, maar ook op basis van andere gegevens, waaronder ook gegevens die niet bekend zijn gemaakt op het moment van de vaststelling van de verordening (vgl. Hoge Raad, 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1986 en Hoge Raad, 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1236). Wel moet het gaan om gegevens die zijn terug te voeren op de baten en lasten die in de Begroting zijn opgenomen. De Begroting dient als uitgangspunt voor de ramingen (vgl. Hoge Raad, 6 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR0707). Indien eiseres ten aanzien van één of meer posten in de ramingen in twijfel trekt of de post kan worden aangemerkt als een ‘last ter zake’ dient verweerder een nadere toelichting over die post te verstrekken om die twijfel (naar vermogen) weg te kunnen nemen. Verweerder hoeft daarbij niet te bewijzen dat de twijfel ongegrond is, maar hij moet in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is (naar vermogen) duidelijk maken op grond waarvan hij de stellingen van eiseres betwist en de twijfel ongegrond is (vgl. Hoge Raad, 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777). 22. Verweerder heeft in zijn verweerschrift per heffing een toelichting gegeven op de Programmabegroting en Beheersbegroting 2020. De Programmabegroting bevat een overzicht recapitulatie taakvelden naar programma’s. Aan die recapitulatie liggen de Beheersbegroting 2020 en de ‘Toerekening overhead’ en ‘Toerekening BTW’ ten grondslag. Dit zijn overzichten van de baten en lasten op grootboekniveau.
23. In paragraaf 1.2 ‘lokale heffingen’ van de Programmabegroting is, onder andere, het volgende overzicht opgenomen met betrekking tot de rioolheffing:
Berekening van kostendekkendheid van de rioolheffing
€
%
Kosten taakveld 7.2 Riolering, incl. omslagrente
-2.983.071
Kosten taakveld 2.1 Verkeer en vervoer
-147.185
Kosten taakveld 6.3 Inkomensregelingen
-32
Inkomsten taakveld 7.2 Riolering, excl. heffingen
527.969
Inkomsten taakveld 0.10 Mutaties reserves
147.956
Netto kosten
-2.486.331
Toe te rekenen kosten:
Overhead incl. omslagrente
-234.495
BTW
-454.056
Totale kosten
-3.174.882
100%
Opbrengst heffingen
2.917.704
Dekkingspercentage
92%
Inkomsten taakveld 7.2 Riolering, bijdrage uit voorziening
257.178
8%
Ter zake van de afvalstoffenheffing is het volgende overzicht opgenomen in de Programmabegroting:
Berekening van kostendekkendheid van de afvalstoffenheffing
€
%
Kosten taakveld 7.3 Afval, incl. omslagrente
-2.879.964
Kosten taakveld 2.1 Verkeer en vervoer
-147.185
Kosten taakveld 6.3 Inkomensregelingen
-60
Inkomsten taakveld 7.3 Afval, excl. heffingen
648.841
Netto kosten
-2.438.308
Toe te rekenen kosten:
Overhead incl. omslagrente
-115.985
BTW
-516.395
Totale kosten
-3.070.668
100%
Opbrengst heffingen
3.070.668
Dekkingspercentage
100%
24. Ter zitting heeft eiseres bevestigd dat zij de in de Programmabegroting en Beheersbegroting opgenomen baten en lasten als zodanig niet betwist. De vaststelling hiervan is aan de gemeenteraad, aldus eiseres, en zij heeft geen aanleiding te veronderstellen dat hier onjuistheden in zitten. Uit de door verweerder verstrekte Beheersbegroting en Programmabegroting 2020, en de daarop gegeven toelichting, volgt dat na toerekening van alle baten en lasten, inclusief toerekenbare kosten van andere taakvelden, overhead en btw, de opbrengst van de rioolheffing in 2020 slechts 92% van de kosten dekt (welk tekort wordt gedekt door een onttrekking uit de reserve), terwijl voor de afvalstoffenheffing opbrengsten en lasten in evenwicht zijn. Daarbij zijn bepaalde inkomsten weergegeven aan de lastenzijde in het overzicht in de Programmabegroting, terwijl deze in de Beheersbegroting zijn gepresenteerd aan de batenzijde als opbrengsten. De wijze van weergeven en verwerken van baten en lasten in de Programmabegroting is ingegeven door een bepaalde wijze van toepassen van boekhoudkundige regels door verweerder, maar dat maakt het vorenstaande niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende toegelicht hoe de paragraaf lokale heffingen van de Programmabegroting is opgesteld en op welke wijze deze aansluit op de cijfers in de Beheersbegroting en de administratie van verweerder. Ook de overzichten ‘Toerekening Overhead’ en ‘Toerekening BTW’ voor zowel de riool- als afvalstoffenheffing geven voldoende inzicht in de toerekening van deze kosten aan de riool- en afvalstoffenheffing. In deze overzichten is duidelijk weergegeven welke kosten aan de heffingen zijn toegerekend en verweerder heeft ook toegelicht waarom en hoe deze kosten aan de beide heffingen zijn toegerekend.
25. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de door hem overgelegde gegevens zowel ten aanzien van de rioolheffing als de afvalstoffenheffing voldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen en dat de opbrengstlimiet niet is overschreden. Eiseres stelling dat de opbrengstlimiet is overschreden faalt op die grond.
Immateriële schadevergoeding
26. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke vergoeding aanleiding is als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ingediend uitspraak doet. Daarbij geldt voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Wordt de redelijke termijn overschreden dan bestaat recht op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar overschrijding.
27. Het bezwaarschrift is ontvangen op 6 maart 2020 en de rechtbank doet uitspraak op
15 maart 2023. De redelijke termijn is dus overschreden met in totaal (afgerond) 13 maanden (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtbank stelt de vergoeding voor eiseres vast op € 1.500. Verweerder heeft op 11 december 2020 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar is daarmee met 4 maanden overschreden. Het restant (9 maanden) wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom € 461 te betalen en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) € 1.039. De rechtbank merkt daarbij op dat zij in deze zaak de immateriële schadevergoeding niet matigt vanwege samenhang met de zaak van [naam 2] (HAA 21/2544) waarin de redelijke termijn eveneens overschreden is. Matiging kan alleen aan de orde zijn indien sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (vgl. rechtsoverweging 3.10.2 van het overzichtsarrest van 19 februari 2016 en zie rechtsoverweging 3.2.4 van het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2017, nr. 16/05257, ECLI:NL:HR:2017:2875). Deze beide zaken hebben deels betrekking op hetzelfde onderwerp en voorwerp van geschil, namelijk de vraag of de opbrengstlimiet in de Verordeningen afvalstoffenheffing en rioolheffing Bloemendaal 2020 is overschreden, maar daarnaast is in de procedure van eiseres nog een ander onderwerp aan de orde, namelijk de WOZ-waarde van haar woning. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.