ECLI:NL:RBNHO:2023:4080

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
3 mei 2023
Zaaknummer
23/2161
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van invordering van verbeurde dwangsom wegens onduidelijkheid over hoogte en herhaling van overtreding

Op 26 april 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de invordering van een verbeurde dwangsom van € 10.000,- door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem. Verzoekers, vertegenwoordigd door mr. S. Vogel, hebben bezwaar gemaakt tegen de invordering van de dwangsom, die was opgelegd wegens overtredingen van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en de invordering geschorst. De schorsing is gebaseerd op de onduidelijkheid over de hoogte van de dwangsom en het feit dat de overtreding zich niet zal herhalen, aangezien verzoekers hebben aangegeven per 1 mei 2023 de niet toegestane horeca-activiteiten te staken.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de invordering van de dwangsom niet kan plaatsvinden zolang er onduidelijkheid bestaat over de hoogte van de te verbeuren dwangsom. De voorzieningenrechter heeft ook rekening gehouden met het feit dat de beslissing op bezwaar naar verwachting op korte termijn zal worden genomen. De voorzieningenrechter heeft de gemeente Haarlem veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekers, die in totaal € 1.674,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/2161
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 april 2023 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] h.o.d.n. [naam] , uit [woonplaats] , verzoekers

(gemachtigde: mr. S. Vogel),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem

(gemachtigde: mr. J. Sumter).

Zitting

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 26 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekers, de gemachtigde van verzoekers en de gemachtigde van verweerder.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de voorzieningenrechter hierna onder de beslissing.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het primaire besluit tot de dag na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 365,- aan verzoekers moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan verzoekers.

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen verweerders beslissing van 15 december 2022 (het bestreden besluit) om een verbeurde dwangsom van € 10.000,- van verzoekers in te vorderen.
1.2
Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Feiten

2.1
[naam] is gevestigd aan de [locatie] . Het bestemmingsplan Pijlslaan e.o. (2015) is van toepassing. Op het perceel rust de bestemming ‘Gemengd 2’, in het bijzonder valt daaronder ‘detailhandel’.
2.2
In de periode maart en april 2019 is door verweerder geconstateerd dat er door [naam] vanuit het pand aan de [locatie] bereide maaltijden worden verstrekt door middel van bezorging. Verder is geconstateerd dat de gevelreclame van het pand niet is verwijderd, terwijl hiervoor geen omgevingsvergunning is verleend. Hierdoor is volgens verweerder sprake van overtredingen. Verweerder heeft verzoekers daarom bij besluit van 10 juli 2019 gelast om voor 22 augustus 2019 het strijdige gebruik te staken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- voor de eerste geconstateerde overtreding,
€ 15.000,- voor de tweede geconstateerde overtreding en € 25.000,- voor de derde geconstateerde overtreding. Het bezwaar tegen dit besluit heeft verweerder bij besluit van 16 maart 2020 gegrond verklaard. Hiertegen hebben verzoekers beroep ingesteld.
2.3
Bij uitspraak van 2 juni 2020 heeft de rechtbank het beroep tegen verweerders besluit van 16 maart 2020 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en de last onder dwangsom van 10 juli 2019 herroepen. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de overtreding ten aanzien van de gevelreclame ten onrechte in de last was opgenomen omdat daarvoor inmiddels een omgevingsvergunning was verleend. Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de rechtbank.
2.4
Op 10 juli 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) uitspraak gedaan op het hoger beroep. Het hoger beroep is gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is vernietigd. Dit betekent dat de last onder dwangsom als opgelegd bij besluit van 10 juli 2019 (in zijn geheel) herleeft.
2.5
Bij brief van 13 september 2022 heeft verweerder verzoekers aangeschreven naar aanleiding van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling. Hierin heeft verweerder aangegeven dat alsnog dient te worden voldaan aan de last zoals die was opgelegd op 10 juli 2019. Verzoekers is de gelegenheid geboden om hun zienswijze hierop te geven en verzoekers hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bij brief van 23 september 2022. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 14 november 2022 aan verzoekers bericht dat zal worden overgegaan tot handhaving, en dat bij een uitgevoerde controle is gebleken dat (nog) niet aan de opgelegde last is voldaan.
2.6
Bij brief van 15 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aangegeven dat uit controles op 8 oktober 2022, op 9 oktober 2022, op 29 november 2022, op 30 november 2022 en op 4 december 2022 is gebleken dat nog niet is voldaan aan de last, dat verzoekers daarom een dwangsom hebben verbeurd van € 10.000,- en dat dit bedrag van verzoekers wordt ingevorderd. Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Omdat verweerder pas na invordering van de eerste dwangsom kan besluiten tot invordering van een tweede (hogere)dwangsom en de beslissing op het voorliggende verzoek bepalend is voor het vervolg van het invorderingstraject, ziet de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang om de tussenkomst van de voorzieningenrechter te rechtvaardigen.
5. Voor zover de gronden van het verzoek zien op de bij besluit van 10 juli 2019 opgelegde last, wijst de voorzieningenrechter erop dat de Afdeling over die last heeft geoordeeld en de last in stand heeft gelaten. Daarmee is de opgelegde last onherroepelijk geworden. Aan de stelling van verzoekers dat de uitspraak van de Afdeling onvolledig en evident onjuist is, gaat de voorzieningenrechter daarom voorbij.
6. De stelling van verzoekers dat verweerder na de uitspraak van de Afdeling een nieuwe begunstigingstermijn had moeten vaststellen, volgt de voorzieningenrechter niet. Met de uitspraak van de Afdeling is de opgelegde last in zijn geheel, dus inclusief de gestelde begunstigingstermijn, herleefd. Dat de begunstigingstermijn op dat moment reeds verstreken was, maakt dit niet anders. De voorzieningenrechter acht in dit verband nog van belang dat verweerder niet zonder vooraankondiging heeft besloten tot controle en invordering van een verbeurde dwangsom. Verzoekers zijn bij brieven van 13 september 2022 en 14 november 2022 geïnformeerd dat zal worden gecontroleerd en dat bij constatering van een overtreding verbeurde dwangsommen zullen worden ingevorderd. Verzoekers hebben dus na de uitspraak van de Afdeling feitelijk nog enkele maanden de tijd gehad om alsnog aan de last te voldoen.
7. De stelling van verzoekers dat verweerder vanwege zicht op legalisatie had moeten afzien van invordering slaagt ook niet. Verweerder is niet bereid om mee te werken aan het gebruik van het pand aan de [locatie] voor horecadoeleinden en heeft de daartoe strekkende aanvraag om een omgevingsvergunning van verzoekers bij besluit van 29 maart 2023 afgewezen.
8.1
Verzoekers hebben ten slotte aangevoerd dat de ingevorderde dwangsom te hoog is. Daarbij hebben ze er op gewezen dat de hoogte van de dwangsom zag op ongedaan maken van een tweetal overtredingen tezamen (strijdig gebruik en gevelreclame zonder de daarvoor vereiste vergunning), terwijl inmiddels is komen vast te staan dat een vergunning is verleend voor de gevelreclame, zodat nog slechts één overtreding resteert. De hoogte van de te verbeuren dwangsom(men) is daarom ten onrechte onaangepast gebleven.
Daarbij hebben verzoekers erop gewezen dat verweerder ter zitting bij de Afdeling op 17 februari 2022 zou hebben verklaard dat de last niet langer meer zag op de twee overtredingen als genoemd in het besluit van 10 juli 2019 (strijdig gebruik en gevelreclame zonder vergunning), maar nog slechts op één overtreding (strijdig gebruik). Door de toenmalige vertegenwoordiger van verweerder zou daarom volgens verzoekers zijn toegezegd dat de hoogte van de dwangsom zou worden aangepast naar € 5.000,- (bij constatering van de eerste overtreding). Het proces-verbaal van de zitting waaruit deze verklaring en toezegging zouden moeten blijken is opgevraagd bij de Afdeling, maar nog niet verkregen.
8.2
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter ligt aanpassing van de hoogte van de hoogte van te verbeuren dwangsom(men) in de rede, omdat één van de twee overtredingen die aanleiding vormden voor oplegging van de last is komen te vervallen en omdat de hoogte van de dwangsom(men) zag op beide overtredingen tezamen. Verweerder kan daarom naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid geen gebruik maken van zijn bevoegdheid tot invordering van de dwangsom voor zover die is gerelateerd aan de overtreding met betrekking tot de gevelreclame.
8.3
Hoe hoog de dwangsom(men) voor de ene nog resterende overtreding moet worden vastgesteld is onduidelijk. Het besluit van 10 juli 2019 geeft hierover geen uitsluitsel, omdat de hoogte van de dwangsommen niet is onderverdeeld in bedragen per overtreding en verweerder heeft ook geen beleid waaruit dit kan worden afgeleid.
8.4
Omdat op dit moment over de juiste vaststelling van de hoogte van de verbeurde en nog te verbeuren dwangsom(men) onduidelijkheid bestaat, ziet de voorzieningenrechter, mede gelet op de betrokken belangen, aanleiding om het bestreden besluit te schorsen totdat op bezwaar tegen dat besluit is beslist. De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat de hoorzitting in bezwaar op 11 april 2023 heeft plaatsgehad en dat beslissing op bezwaar naar verwachting op korte termijn zal worden genomen. Verzoekers hebben ter zitting verklaard dat zij per 1 mei 2023 de niet toegestane horeca-activiteiten op het adres [locatie] definitief zullen staken en (die activiteiten) verhuizen naar een snackbar die verzoekers hebben aangekocht. De voorzieningenrechter heeft geen reden hieraan te twijfelen. De overtreding zal daarmee per 1 mei 2023 zijn beëindigd. Het belang bij het invorderen van de verbeurde dwangsom is in dat licht bezien relatief gering. De voorzieningenrechter laat daarom het belang van verzoekers bij het nog niet hoeven betalen van € 10.000,- in dit geval zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij (snelle) invordering van de verbeurde dwangsom.

Conclusie en gevolgen

9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het besluit van 15 december 2022 is geschorst tot de dag na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
10. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, moet verweerder het griffierecht aan verzoekers vergoeden. Daarom krijgen verzoekers ook een vergoeding van hun proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen verzoekers een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en is ter zitting verschenen. Dit zijn twee proceshandelingen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 837,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674,-.
11. Partijen zijn erop gewezen dat tegen deze mondelinge uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023 door mr. E. Jochem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.