ECLI:NL:RBNHO:2023:4790

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
HAA 23_2074 en HAA 23_147
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van een kindcentrum in Hoogwoud en de strijdigheid met het bestemmingsplan

Op 25 augustus 2022 verleende het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opmeer een omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van een kindcentrum aan de Burgemeester Heymansstraat 8 in Hoogwoud. Dit besluit werd bestreden door [eiser], die een beroep instelde en tevens vroeg om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 23 mei 2023 uitspraak gedaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiser] ontvankelijk was in zijn beroep, maar verklaarde het beroep ongegrond. De voorzieningenrechter overwoog dat [eiser] niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat hij geen feitelijke gevolgen van enige betekenis zou ondervinden van de ontwikkeling. De voorzieningenrechter concludeerde dat de omgevingsvergunning in stand blijft en dat er geen aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. P.C. van der Vlugt, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 23/2074 (voorlopige voorziening) en HAA 23/147 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 mei 2023 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] )
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opmeer, verweerder

(gemachtigde: G. Wassink).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
Stichting Kindcentrum Hoogwouduit Hoogwoud (derde-partij)
(gemachtigde: mr. J.J. de Boer).

Inleiding

Bij besluit van 25 augustus 2022 heeft verweerder aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor de nieuwbouw van een kindcentrum aan de Burgemeester Heymansstraat 8 in Hoogwoud met daarbij behorende fietsenstalling, opslagruimte voor buiten speelmaterialen en speelplein. In het kindcentrum is de vestiging van twee basisscholen, een bibliotheek, een oefenruimte voor muziek en een kinderdagverblijf beoogd.
Bij besluit van 22 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de gemaakte bezwaren deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. [eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft daarnaast de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Derde-partij heeft schriftelijk op het verzoek gereageerd. Door [eiser] zijn nadere stukken ingebracht.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 9 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser] en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder. Namens derde-partij is verschenen [naam 1] , derde-partij en de gemachtigde van derde-partij.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Ook beslissing op beroep
1. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van eisers daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Wie is eiser?
2.1
[gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ) heeft ter zitting aangegeven dat niet is beoogd namens hem beroep in te stellen en een voorlopige voorziening te vragen. Hij heeft willen aangeven op te treden als gemachtigde van [eiser] (hierna: [eiser] ) en de personen namens wie het beroep mede is ingesteld en namens wie het verzoek om een voorlopige voorziening mede is gedaan.
2.2
De voorzieningenrechter overweegt voorts ambtshalve ten aanzien van die andere personen als volgt. Het beroepschrift is ingediend door [eiser] , mede namens [gemachtigde] en vele inwoners. Bij brief van 18 januari 2023 heeft de griffier [eiser] e.a. gevraagd de namen aan te geven van de personen namens wie beroep is ingesteld en een schriftelijke machtiging in te sturen waaruit blijkt dat deze personen hem daadwerkelijk hebben gevraagd beroep in te stellen en de voorlopige voorziening te vragen en waaruit blijkt dat deze machtiging zich ook uitstrekt tot het verrichten van proceshandelingen en het aanwenden van rechtsmiddelen.
2.3
Bij brief van 19 januari 2023, ontvangen op 23 januari 2023, heeft [eiser] de namen van de personen namens wie het beroep mede is ingesteld genoemd. Dit zijn [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , J [naam 6] en [naam 7] . Het machtigingsformulier dat [eiser] van deze personen heeft overgelegd dateert echter van
22 december 2021. Deze datum ligt vòòr de verlening van de omgevingsvergunning en ook voor het nemen van de beslissing op bezwaar. Uit het moment van afgifte van de machtiging kan dus niet worden afgeleid dat [eiser] gemachtigd is om in beroep te komen. Daarbij is in de machtiging ook niet vermeld dat [eiser] is gemachtigd om beroep in te stellen dan wel een voorlopige voorziening te vragen namens deze personen. De overgelegde machtiging is daarom niet toereikend.
2.4
Omdat de overgelegde machtiging niet toereikend is, is het beroep niet mede namens de genoemde personen ingesteld. Omdat [gemachtigde] ter zitting heeft aangegeven dat niet is beoogd het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening mede namens hem in te stellen en te vragen, worden het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening alleen geacht te zijn ingesteld en gevraagd door [eiser] .
Conclusie
3. De voorzieningenrechter acht [eiser] ontvankelijk in zijn beroep en verklaart het beroep ongegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Ontvankelijkheid [eiser]
4.1
Derde-partij voert aan dat [eiser] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat hij geen feitelijke gevolgen van enige betekenis zal ondervinden van de ontwikkeling die de omgevingsvergunning mogelijk maakt. [eiser] woont volgens derde-partij midden in een woonwijk op een afstand van ongeveer 100 meter van het project. Hij kan het project vanuit zijn woning niet zien door de aanwezigheid van een park, bebouwing en bomen tussen zijn woning en het project. [eiser] zal ook geen verkeersbewegingen ervaren van het project, omdat hij aan [locatie] van het project en het kindcentrum is gericht op de rijbaan aan de oostzijde van het project. Omdat het belang van [eiser] niet kan worden onderscheiden van een willekeurige andere bewoner in de wijk kan (ook) hij niet worden aangemerkt als belanghebbende.
4.2.1
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) [1] , geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium “gevolgen van enige betekenis” dat is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016 [2] dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
4.2.2
[eiser] is eigenaar en bewoner van de woning aan [adres 1] . Deze woning ligt op een afstand van ongeveer 110 meter tot de grens van het project waarvoor de omgevingsvergunning is verleend. Het parkeerterrein dat ten behoeve van het kindcentrum zal worden gerealiseerd, ligt op kortere afstand, maar maakt geen onderdeel uit van de verleende omgevingsvergunning. Gelet op de overgelegde foto’s en de bespreking daarvan op de zitting, is aannemelijk dat [eiser] , zeker in de winter, in enige mate direct zicht op het kindcentrum zal hebben en daardoor feitelijke gevolgen zal ondervinden van het kindcentrum. De vraag is of die gevolgen van enige betekenis zijn. Gelet op de aanwezige beplanting is daar twijfel over mogelijk. Omdat twijfel mogelijk is over de vraag of de gevolgen voor [eiser] van enige betekenis zijn, moet hij naar het oordeel van de voorzieningenrechter het voordeel van de twijfel krijgen [3] . Daarbij is van belang dat de afstand tussen zijn woning en het kindcentrum niet heel groot is, het kindcentrum een behoorlijke omvang heeft en nog zal worden voorzien van een parkeerplaats die op kortere afstand van de woning van [eiser] is beoogd, en, zoals hiervoor overwogen, het criterium "gevolgen van enige betekenis" een correctie is op het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, belanghebbende is bij dat besluit. De voorzieningenrechter gaat er daarom met verweerder vanuit dat [eiser] wel gevolgen van enige betekenis van het kindcentrum zal ondervinden. Hij is dan ook belanghebbende bij de verleende omgevingsvergunning. [eiser] kan daarom in beroep (en in zijn verzoek om een voorlopige voorziening) worden ontvangen.
De omgevingsvergunning
5. De op 25 augustus 2022 aan derde-partij verleende omgevingsvergunning voor realisatie van het kindcentrum ziet op de volgende activiteiten:
  • Bouwen (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo);
  • Uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b van de Wabo);
  • Planologisch strijdig gebruik (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo);
  • Maken van een uitweg (artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e van de Wabo en artikel 2.12 van de Algemene Plaatselijke Verordening Opmeer).
Omvang van het geding
6.1
De voorzieningenrechter stelt vast, hetgeen door [eiser] ter zitting ook is bevestigd, dat tegen de toestemmingen voor het uitvoeren van werk, geen bouwwerk zijnde en het maken van uitweg geen beroepsgronden zijn gericht. De voorzieningenrechter beoordeelt deze toestemmingen daarom niet.
6.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat de gronden van beroep ook niet zien op de toestemming om van de in het bestemmingsplan neergelegde hoogte af te wijken. Ter zitting is desgevraagd bevestigd dat de gronden evenmin zien op het gebruik van de gronden als kinderdagverblijf. De hiervoor verleende toestemmingen laat de voorzieningenrechter hierna dan ook buiten bespreking.
Toevoegen activiteit strijdig gebruik
7. De voorzieningenrechter overweegt dat [eiser] niet kan worden gevolgd in zijn bezwaar tegen het toevoegen door verweerder van de activiteit planologisch strijdig gebruik aan de aanvraag. Op grond van artikel 2.10, tweede lid, wordt een aanvraag voor de activiteit bouwen, waarbij sprake is van strijd met het bestemmingsplan, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor de activiteit strijdig gebruik. De aanvraag is dan ook terecht aangevuld.
Planologisch strijdig gebruik
8.1
De gronden waarop het project is voorzien liggen in het bestemmingsplan “Herziening Hoogwoud, Opmeer en Spanbroek 2017”. De gronden hebben de bestemming “Maatschappelijk – 1” en de dubbelbestemming “Waarde – Archeologie 4”. Een deel van de gronden is voorzien van een bouwvlak met een maatvoering: maximum bouwhoogte 8,0 meter.
8.2
Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat de maximale bouwhoogte van 8,0 meter wordt overschreden met 0,70 meter (artikel 18.2.1, onder d van de planregels), het gebouw deels en de fietsenstalling geheel buiten het bouwvlak worden gerealiseerd (artikel 18.2.1, onder a van de bestemmingsplanregels), en een kinderdagverblijf wordt gerealiseerd op gronden zonder aanduiding “kinderdagverblijf” (artikel 18.1, onder a, onder 3 van de bestemmingsplanregels).
Verdere strijdigheid met het bestemmingsplan
8.3
[eiser] heeft zich in het beroepschrift en ter zitting meermaals op het standpunt gesteld dat de verleende omgevingsvergunning voor vernietiging in aanmerking komt, omdat verweerder er ter onrechte vanuit is gegaan dat het kindcentrum binnen de bestemming “maatschappelijk – 1” wordt gerealiseerd. Uit zijn berekeningen op grond van de door de aanvrager overgelegde uitsnede uit het bestemmingsplan blijkt immers dat het kindcentrum deels in (en in strijd met) de bestemming openbaar groen zal worden gerealiseerd. Hij stelt in dat verband dat het kindcentrum, inclusief de gymzaal, voor 49% binnen het bouwvlak wordt gebouwd en voor 51% - waarvan 7% in de bestemming openbaar groen – daarbuiten. Ter ondersteuning wijst [eiser] op de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 juni 2015 [4] . Hij betoogt verder dat het plan vanwege realisatie buiten de bestemming “maatschappelijk – 1” in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het gebouw past niet op de locatie en door de overschrijding van het bestemmingsvlak zullen de gebruiksmogelijkheden van de gronden met de bestemming openbaar groen worden aangetast.
8.4
Verweerder stelt dat gelet op de tekeningen behorend bij de vergunning de positie van het kindcentrum binnen het bestemmingsplan geheel binnen de bestemming “maatschappelijk – 1” blijft en niet op de bestemming “groen” komt. Ter zitting heeft verweerder er op gewezen dat het bouwplan in het GIS-systeem op de bestemmingsplankaart is geprojecteerd en dat daaruit blijkt dat het bouwwerk stopt bij de bestemming “groen”. Verweerder stelt verder dat als de uitbreiding minder bedraagt dan 50% van het bouwwerk dat op grond van het bestemmingsplan gebouwd mag worden en ook wordt gebouwd, sprake is van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Bor. Omdat in dit geval het gebouw, inclusief de bestaande gymzaal, voor 53% binnen het bouwvlak wordt gebouwd en voor 47% buiten het bouwvlak is minder dan 50% van het bouwwerk buiten het bouwvlak gesitueerd zodat gesproken kan worden van uitbreiding van het hoofdgebouw, aldus verweerder. Hij wijst in dit verband (ook) naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 juni 2015. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [5] kan de uitbreiding van een hoofdgebouw bij de vergunning voor de realisatie van het hoofdgebouw al direct worden meegenomen. De uitbreiding hoeft daarbij niet als zodanig zichtbaar te zijn, aldus verweerder.
8.5
Voor de juistheid van de stelling van [eiser] dat het bouwwerk zal worden gerealiseerd buiten de bestemming “maatschappelijk -1” ziet de voorzieningenrechter geen grond. Er is een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van het gevraagde bouwwerk binnen de bestemming “maatschappelijk-1” en uit de bij de omgevingsvergunning behorende gewaarmerkte tekeningen blijkt niet dat het bouwplan de grens van deze bestemming overschrijdt. Invoering in www.ruimtelijkeplannen.nl van de op de bij de omgevingsvergunning behorende tekening “situatie nieuw” opgetekende coördinaten, laat verder ook zien dat het bouwwerk is geprojecteerd binnen de bestemming “maatschappelijk – 1”. De door [eiser] overgelegde berekeningen daarentegen zijn gebaseerd op een weliswaar door derde-partij bij de aanvraag ingebrachte bijlage, maar deze bijlage is niet gewaarmerkt. Daaraan kan derhalve niet de waarde worden gehecht die [eiser] daaraan hecht.
Toepassing van artikel 4, eerste lid, van Bijlage II van het Bor
9.1
Om het bouwplan desalniettemin mogelijk te maken, heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 44, onder a van de bestemmingsplanregels voor wat betreft de hoogte.
De omgevingsvergunning is verder verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 2 van de Wabo gelezen in samenhang met artikel 4, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) en artikel 4, onderdeel 9 van bijlage II bij het Bor voor het bouwen buiten het bouwvlak, respectievelijk het gebruiken van de gronden als kinderdagverblijf.
9.2
De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van [eiser] dat minder dan 50% van het kindcentrum binnen het bouwvlak wordt gebouwd zo dat deze stelt dat verweerder niet bevoegd is om omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 4, eerste lid van Bijlage II van het Bor.
9.3
De voorzieningenrechter volgt hem daarin niet. Uit artikel 4, aanhef en onderdeel 1 van bijlage II bij het Bor gelezen in samenhang met de definities van hoofd- en bijgebouw in artikel 1 van bijlage II bij het Bor, noch uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat bij de bepaling van het hoofdgebouw doorslaggevend is dat dit hoofdgebouw voor meer dan 50% binnen het bouwvlak wordt opgericht. Wat hier echter van zij, hiervoor heeft de voorzieningenrechter al geoordeeld dat [eiser] niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat er (7%) op de bestemming groen – en dus meer buiten het bouwvlak – wordt gebouwd. De voorzieningenrechter gaat dus uit van de door verweerder genoemde percentages, die ertoe leiden dat er minder dan 50% buiten het bouwvlak wordt gebouwd.
9.4
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 1 van bijlage II van het Bor niet beperkt tot de uitbreiding van een reeds bestaand gebouw. Aan de toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 1 van bijlage II van het Bor staat niet in de weg dat een nieuw hoofdgebouw wordt opgericht, mits aan het vereiste dat sprake is van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1 van bijlage II van het Bor, wordt voldaan. Dat is het geval als het gaat om een uitbreiding van een hoofdgebouw en het hoofdgebouw als zodanig op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Artikel 4 bevat ook niet de beperking dat de uitbreiding functioneel of bouwkundig te onderscheiden moet zijn van de rest van het gebouw. [6]
In dit geval wordt een nieuw gebouw opgericht, waarin de bestaande gymzaal wordt opgenomen. Het perceel heeft de bestemming maatschappelijk -1. Het gebouw gaat gebruikt worden als kindcentrum en dat is in overeenstemming met deze bestemming. Hierom kan het gebouw, voor zover het past binnen het bouwvlak worden aangemerkt als hoofdgebouw en kunnen de gedeelten die niet in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan (de delen buiten het bouwvlak) worden aangemerkt als uitbreiding van het hoofdgebouw. Verweerder was dus bevoegd om met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 1 van bijlage II van het Bor van het bestemmingsplan af te wijken. Het betoog van [eiser] faalt daarom.
9.5
Dit geldt ook voor het verdere betoog van [eiser] zoals opgenomen onder 8.3 omdat dit verder geheel verband houdt met diens stelling dat het bouwplan op de bestemming “groen” zal worden gerealiseerd, waarvan hiervoor is overwogen dat hij daarin niet kan worden gevolgd.
Goede woonsituatie
10.1
[eiser] stelt verder dat na realisatie van het gebouw geen sprake is van een goede woonsituatie bij de woningen aan de [adres 2] en [adres 3] . De afstand van het kindcentrum tot aan deze woningen is daartoe te gering. Verder geldt dat alle bewoners van woningen in de directe omgeving als gevolg van de komst van het kindcentrum in hun privacy en woongenot worden aangetast.
10.2
Het beroep is alleen door of namens [eiser] ingediend. Of door de verleende omgevingsvergunning de woonsituatie voor de adressen [adres 2] en [adres 3] zal worden aangetast is niet een stelling die hij kan innemen. Dat geldt ook voor het argument van privacy en woongenot, behoudens voor hemzelf. [eiser] heeft dit voor hemzelf, in de gronden van beroep noch ter zitting, niet verder onderbouwd, waardoor het niet kan leiden tot een gegrond beroep.
Participatie
11.1
[eiser] voert verder aan het plan waarvoor een omgevingsvergunning is verleend is gewijzigd ten opzichte van het plan waarover participatie heeft plaatsgevonden. Als gevolg daarvan werden omwonenden geconfronteerd met een geheel ander plan, waardoor zij diep teleurgesteld zijn en het vertrouwen in de lokale overheid hebben verloren. [eiser] stelt dat het kindercentrum in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan op de locatie van het [naam 8] moeten worden gerealiseerd, met uitbreidingsmogelijkheden die passen binnen de korrelige bebouwing ter plaatse.
11.2
[eiser] heeft ter zitting desgevraagd geen consequenties verbonden van zijn stelling over de participatie voor het bestreden besluit. De voorzieningenrechter laat de stelling daarom verder buiten bespreking. Over het door [eiser] benoemde alternatieve bouwplan overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
11.3
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [7] moet verweerder beslissen over een bouwplan zoals dat is ingediend. Indien een project op zichzelf voor verweerder aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Verder is het aan degene die stelt dat er alternatieven zijn om deze alternatieven te benoemen en aannemelijk te maken dat op voorhand duidelijk is dat verwezenlijking van het alternatief een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren oplevert.
11.4
[eiser] heeft als alternatief het bouwen in overeenstemming met het bestemmingsplan aangedragen. Verweerder en derde-partij hebben in de stukken en ter zitting toegelicht dat de raad van de gemeente Opmeer een geïntegreerd kindcentrum voorstaan, ook wegens pedagogische normen. Verder is aangegeven dat het bouwwerk waarvoor omgevingsvergunning is verleend compact(er) is. Daardoor blijft meer ruimte in de omgeving. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] aldus niet aannemelijk gemaakt dat er een alternatief voorhanden is waarvan op voorhand duidelijk is dat verwezenlijking daarvan een gelijkwaardig resultaat oplevert met aanmerkelijk minder bezwaren.
Tot slot
12. Hetgeen [eiser] overigens naar voren heeft gebracht – over onder meer welstand, het Burgerlijk Wetboek, het ten onrechte niet ingetekend staan van gebouwen in het nu geldende bestemmingsplan en over de zoekgeraakte pleitnota – doet aan voorgaande conclusie niet af en laat de voorzieningenrechter daarom verder onbesproken.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de omgevingsvergunning in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. [eiser] krijgen vanwege de ongegrondverklaring en de afwijzing het betaalde griffierecht niet terug. Voor een vergoeding van proceskosten is geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:499 en 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271
3.Vergelijk in dit geval de uitspraak van de Afdeling, hiervoor genoemd, van 10 maart 2021
6.zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 24 juni 2020, met ECLI:NL:RVS:2020:1465 en de uitspraak van 8 september 2021 met ECLI:NL:RVS:2021:2013
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1539