ECLI:NL:RBNHO:2023:6169

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
30 juni 2023
Zaaknummer
C/15/339460 / JU RK 23-709
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor deelname minderjarige aan Rijksvaccinatieprogramma

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 28 juni 2023 uitspraak gedaan over een verzoek van de gecertificeerde instelling (GI), de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, om vervangende toestemming te verlenen voor deelname van een minderjarige aan het Rijksvaccinatieprogramma. De minderjarige, die onder toezicht staat van de GI, verblijft bij pleegouders en heeft een zorgelijke start van zijn leven gehad, met ernstige medische zorgen. De ouders van de minderjarige hebben geweigerd toestemming te geven voor deelname aan het vaccinatieprogramma, wat de GI ertoe heeft aangezet om de kinderrechter om vervangende toestemming te vragen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de gezondheid van de minderjarige af te wenden. De kinderrechter heeft daarbij het belang van de minderjarige vooropgesteld, in overeenstemming met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. De moeder en vader van de minderjarige hebben verschillende standpunten ingenomen; de moeder is tegen vaccinatie, terwijl de vader geen bezwaar heeft, maar eerst wil dat de minderjarige thuis komt. De kinderrechter heeft uiteindelijk besloten om de GI vervangende toestemming te verlenen voor deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma, en deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Alkmaar
Zaaknummer: C/15/339460 / JU RK 23-709
Datum uitspraak: 28 juni 2023
Beschikking van de kinderrechter over vervangende toestemming medische behandeling
in de zaak van
de gecertificeerde instelling de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen de GI,
betreffende
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
hierna te noemen: [de minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [plaats] ,
advocaat: mr. R. Shahbazi, kantoorhoudende te Den Haag.
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [plaats] .

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek met bijlagen van de GI van 9 mei 2023, ingekomen bij de griffie op
10 mei 2023;
- het verweerschrift van de advocaat van de moeder, ingekomen bij de griffie op
9 juni 2023.
1.2.
Op 14 juni 2023 heeft de kinderrechter de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld. Verschenen en gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. R. Shahbazi;
- de vader;
- [vertegenwoordiger van de GI] , namens de GI.
1.3.
Ter zitting heeft [tolk] gefungeerd als tolk in het Pidgin Engels voor de vader.
Voorts was ter ondersteuning van moeder ter zitting aanwezig [zus van moeder] , zus van moeder.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd en sindsdien gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
2.2.
De kinderrechter heeft bij (spoed)beschikking van deze rechtbank van 4 november 2022 [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. Deze maatregel is daarna verlengd, voor het laatst tot 23 januari 2024.
2.3.
Tevens heeft de kinderrechter bij de beschikking van 4 november 2022 een (spoed)machtiging uithuisplaatsing verleend. Deze machtiging is daarna verlengd, voor het laatst tot 23 oktober 2023.
2.4.
[de minderjarige] verblijft op grond van deze machtiging bij de pleegouders, op een voor ouders onbekend adres.
2.5.
De ouders hebben toestemming geweigerd om [de minderjarige] deel te laten nemen aan het Rijksvaccinatieprogramma.

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt vervangende toestemming te verlenen voor de medische behandeling van [de minderjarige] (de rechtbank begrijpt: deelname van [de minderjarige] aan het Rijksvaccinatieprogramma) en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
In de stukken wordt het verzoek als volgt onderbouwd.
3.2.
[de minderjarige] verblijft sinds 4 november 2022 bij een pleeggezin en ontwikkelt zich daar goed. De geboden zorg aan de ouders in het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing wordt door hun onvoldoende geaccepteerd. De ouders geven regelmatig geen toestemming voor zaken die de GI en de betrokken hulpverlening in het belang van [de minderjarige] achten. Moeder maakt op zowel de GI als de betrokken hulpverlening een zeer beperkte indruk en zij heeft hulp van haar partner of familie nodig om zaken te begrijpen en tot een besluit te komen. De GI heeft ernstige zorgen of de moeder, gezien haar beperking, in staat is om weloverwogen en tijdig besluiten te nemen op het gebied van medische zaken die nodig zijn voor [de minderjarige] . Ook vraagt de GI zich af of dit überhaupt van de moeder verwacht kan worden. Voor [de minderjarige] was op 7 december 2022 zijn eerste vaccinatie gepland, maar bij aankomst van de pleegouders bij het consultatiebureau bleek deze afspraak afgezegd. Onduidelijk was wie deze afspraak zou hebben afgezegd, waardoor toch de beslissing is genomen om [de minderjarige] vaccinatie-afspraak door te laten gaan. Achteraf bleek dat de moeder deze afspraak had afgezegd. De moeder is het er niet mee eens dat [de minderjarige] deelneemt aan het Rijksvaccinatieprogramma, maar kan niet onderbouwen waarom zij dit niet wil. Volgens de familie van moeder zit er gif in de vaccinaties. De moeder is onvoldoende in staat om mee te denken wat er op medisch gebied nodig is voor [de minderjarige] en laat zich leiden door de meningen en ideeën van de mensen om haar heen die sterk afwijken van de geldende adviezen vanuit het RIVM, artsen en de hulpverlening. Hierdoor ontstaat er vertraging in de inzet van de juiste zorg. Het niet vaccineren van [de minderjarige] volgens het Rijksvaccinatieprogramma kan leiden tot ernstige kinderziektes. Ook de vader is niet in staat om weloverwogen en tijdig juiste keuzes te maken voor [de minderjarige] . De vader is zeer geëmotioneerd door de uithuisplaatsing van [de minderjarige] en de GI ervaart veel weerstand vanuit hem. Tot slot heeft de kinderarts de pleegouders nogmaals geadviseerd dat [de minderjarige] zo snel mogelijk zijn vaccinaties moet halen om hem extra te beschermen. Deelname van [de minderjarige] aan het Rijksvaccinatieprogramma is daarom in het belang van zijn gezondheid.
3.3.
Ter zitting is door de GI aangevuld dat [de minderjarige] een zorgelijke start van zijn leven heeft gehad. Er waren medisch veel zorgen over hem en hij is op het randje van de dood geweest. [de minderjarige] staat tot heden nog onder toezicht van een kinderarts die hem iedere drie maanden ziet. [de minderjarige] ontwikkelt zich gemiddeld langzamer dan een ander kind van zijn leeftijd. Daarbij heeft hij last van reflux bij spanning en onderneemt hij nog geen pogingen om te gaan zitten. Vanwege de spanning is de omgang met de ouders in frequentie verlaagd naar één keer in de twee weken. Gezien [de minderjarige] zorgelijke start en zijn kwetsbaarheid is het belangrijk dat [de minderjarige] deelneemt aan het Rijksvaccinatieprogramma en geen extra risico loopt om een kinderziekte op te lopen. Het standpunt van de GI wordt ondersteund door [de minderjarige] kinderarts. [de minderjarige] eerste vaccinatie was in december 2022 en volgens het opbouwschema had hij de tweede vaccinatie al moeten hebben.
Verder is naar voren gebracht dat [de minderjarige] in een pleeggezin met nog vier andere pleegkinderen verblijft. Deze pleegkinderen hebben allemaal een medische aandoening en nemen alle vier deel aan het Rijksvaccinatieprogramma. De pleegouders hebben deskundigheid in kinderen met een medische achtergrond en dringen erop aan dat ook [de minderjarige] deelneemt aan het Rijksvaccinatieprogramma. Dit gezien zijn eigen kwetsbaarheid, maar ook die van de andere pleegkinderen. Voorts geeft de GI aan dat er nog geen duidelijkheid is over het perspectief van [de minderjarige] . Er is een intake geweest met de ouders bij de [GGZ] voor gezinsdiagnostiek, maar niet duidelijk is wat de uitslag wordt van deze intake. Verder heeft er een nieuw onderzoek plaatsgevonden naar het IQ van moeder. De uitkomst van dit onderzoek was gelijk aan eerder onderzoek, te weten een TIQ van 45.

4.De standpunten

De moeder4.1. Door en namens de moeder is in de stukken en ter zitting aangegeven dat zij niet achter het verzoek staat van de GI. De moeder kent de inhoud van de vaccinaties niet, vertrouwt de vaccinaties niet en geeft aan dat zij of andere leden van haar familie ook niet zijn gevaccineerd. Ook stelt zij zich op het standpunt dat er geen ernstig gevaar is voor de gezondheid van [de minderjarige] wanneer hij deze vaccinaties niet krijgt. Het gaat volgens de moeder goed met [de minderjarige] gezondheid. Dat de GI stelt dat [de minderjarige] op het randje van de dood is geweest, vindt de moeder een nogal zwaar standpunt. Het klopt dat er botbreuken zijn geconstateerd en dat hij bloed ophoestte. Dat [de minderjarige] een kwetsbare gezondheid heeft blijkt verder niet. Een vaccinatie gaat reflux of het nog niet zelfstandig zitten van [de minderjarige] niet wegnemen. Daarbij is er geen brief overgelegd van een arts waarin is vermeld dat het in het belang van [de minderjarige] is dat hij deelneemt aan het Rijksvaccinatieprogramma. Ook is er geen schriftelijk stuk waaruit volgt dat de pleegouders aandringen op vaccinatie. In het verweerschrift is namens moeder gewezen op de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant ECLI:NL:RBOBR:2022:1700.
De vader4.2. De vader staat ook niet achter het verzoek van de GI. Ter zitting is door de vader aangegeven dat [de minderjarige] de eerste vaccinatie al heeft gehad en dat de ouders het daar niet mee eens waren. De vader is er niet op tegen dat [de minderjarige] gevaccineerd wordt en heeft hierin een ander standpunt dan de moeder, maar hij vindt dat [de minderjarige] eerst thuis hoort te komen en dat de ouders dan samen kunnen bespreken en overwegen om [de minderjarige] deel te laten nemen aan het Rijksvaccinatieprogramma. Het is aan de ouders om hier toestemming voor te geven zonder dat het achter hun rug om wordt gedaan.

5.De beoordeling

5.1.
In artikel 1:265h van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat indien een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaren noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en de ouder die het gezag uitoefent zijn toestemming daarvoor weigert, deze toestemming op verzoek van de GI kan worden vervangen door die van de kinderrechter. De GI verzoekt vervangende toestemming voor deelname van [de minderjarige] aan het Rijksvaccinatieprogramma. [de minderjarige] is eerder gevaccineerd op basis van dit programma. De vaccinaties waarvoor nu vervangende toestemming wordt gevraagd vormen een voortzetting daarvan.
5.2.
Artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) bepaalt dat voor de kinderrechter bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind een eerste overweging dienen te vormen en in de regel de doorslag behoren te geven. Daartoe behoort ook het hanteren van het voorzorgsbeginsel: het meenemen van mogelijke risico’s bij het nemen van beslissingen over kinderen en deze risico’s zo mogelijk verkleinen.
5.3.
Allereerst overweegt de kinderrechter dat voldaan is aan het vereiste dat de inentingen op grond van het Rijksvaccinatieprogramma noodzakelijk zijn om een ernstig gevaar voor de gezondheid van kinderen te voorkomen. Het Rijksvaccinatieprogramma is gericht op het voorkomen van een aantal gevaarlijke infectieziektes die voor kinderen dodelijk kunnen zijn of waar kinderen ernstige en blijvende gevolgen aan kunnen overhouden. Deze ziektes zijn in die zin zeker te beschouwen als een ernstig gevaar voor de gezondheid van kinderen in het geval zij deze ziektes krijgen. Vaccinaties bieden ingeënte kinderen bescherming tegen deze ziektes.
5.4.
De moeder is het niet eens met het verzoek van de GI. Zij geeft geen feitelijke uitleg waarom zij niet wil dat [de minderjarige] gevaccineerd zou worden, behalve dan dat zij of andere leden van haar familie niet zijn gevaccineerd en dat zij de inhoud van de vaccinaties niet kent en niet vertrouwt. Door vader is aangegeven dat hij op zich geen bezwaar heeft tegen deelname van [de minderjarige] aan het Rijksvaccinatieprogramma, maar dat hij eerst wil dat [de minderjarige] thuis wordt geplaatst zodat hij met de moeder gezamenlijk als ouders van [de minderjarige] kan overwegen en beslissen of zij deze keuze wel of niet maken.
5.5.
Naar het oordeel van de kinderrechter staat vast staat dat [de minderjarige] een moeilijke start heeft gekend van zijn leven. In de beschikking van de kinderrechter van 17 februari 2023 (met zaaknr.: C/15/335272 / JU RK 22-1968) is eerder opgenomen: “
Uit onderzoek van het LECK is gebleken dat het letsel dat bij [de minderjarige] is geconstateerd, zeer veel waarschijnlijker te duiden is als toegebracht letsel dan als accidenteel letsel. De ouders lijken ervan te zijn overtuigd dat het letsel van [de minderjarige] is toegebracht in het ziekenhuis, maar de ouders geven zelf ook aan dat zij [de minderjarige] bloedspugend naar het ziekenhuis hebben gebracht. Het letsel is vervolgens juist in het ziekenhuis geconstateerd, waarna aan de bel is getrokken.”
Voorts is in deze beschikking overwogen:
”Daarnaast zijn er ernstige zorgen over de opvoedcapaciteiten van de moeder. Al tijdens de zwangerschap ontving Veilig Thuis meerdere meldingen vanwege zorgen of de moeder wel in staat zou zijn om voor een baby te zorgen. Uit eerder onderzoek is gebleken dat de moeder een laag IQ heeft.” “Naar het oordeel van de kinderrechter blijkt dat (..) moeder niet in staat is om [de minderjarige] adequaat te begeleiden of om responsief en sensitief op [de minderjarige] te reageren”.
Ter zitting is door de GI aangegeven dat [de minderjarige] naar aanleiding van zijn ziekenhuisopname iedere drie maanden wordt gezien door een kinderarts. De kinderarts heeft geadviseerd aan pleegouders om [de minderjarige] deel te laten nemen aan het Rijksvaccinatieprogramma, niet alleen omdat het in het algemeen goed zou zijn voor de gezondheid van kinderen, maar juist in dit specifieke geval van [de minderjarige] omdat hij door deze moeilijke start extra kwetsbaar is. De GI heeft dit standpunt bevestigd gekregen in een gesprek met de kinderarts van [de minderjarige] . De extra kwetsbaarheid van [de minderjarige] is niet zozeer gelegen in het hebben van reflux, maar wel in het feit dat hij een moeilijke start heeft gekend doordat hij te kampen heeft gehad met zeer ernstig fysiek letsel en nog steeds onder controle staat van een kinderarts. Dit maakt [de minderjarige] meer kwetsbaar dan andere baby’s van dezelfde leeftijd. Verder acht de kinderrechter van belang dat de pleegouders aandringen op vaccinatie van [de minderjarige] . De pleegouders hebben deskundigheid waar het gaat om kinderen met een medische achtergrond en zij hebben nog vier andere pleegkinderen die allen vanwege een medische aandoening extra kwetsbaar zijn. De kinderrechter vindt het standpunt van de pleegouders dat zij het belangrijk vinden dat [de minderjarige] deelneemt aan het Rijksvaccinatieprogramma begrijpelijk en vindt dit ook een factor die van belang is bij de beoordeling van het verzoek. De kinderrechter neemt verder in overweging dat het een feit van algemene bekendheid is dat in medische kringen dit overheidsbeleid breed wordt gedragen en dat het overgrote deel van de bevolking dit overheidsbeleid volgt en kinderen laat deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma.
Gelet op al het voorgaande vindt de kinderrechter deelname van [de minderjarige] aan het Rijksvaccinatieprogramma noodzakelijk om ernstig gevaar voor zijn gezondheid af te wenden.
5.6.
De kinderrechter komt vervolgens toe aan de afweging tussen het belang van de ouders enerzijds en het belang van [de minderjarige] om veilig en gezond op te kunnen groeien anderzijds. De kinderrechter is, mede gelet op artikel 3 IVRK, van oordeel dat onder de hiervoor genoemde omstandigheden minder gewicht dient te worden toegekend aan het standpunt van de ouders en dat het belang van [de minderjarige] om beschermd te zijn tegen gevaarlijke infectieziektes in dit geval het zwaarst moet wegen. Daar komt bij dat voorkomen moet worden dat de plaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin in gevaar komt.
5.7.
Bovenstaande brengt met zich dat de kinderechter vervangende toestemming, zoals bedoeld in artikel 1:265h van het BW, aan de GI verleent om [de minderjarige] deel te laten nemen aan het Rijksvaccinatieprogramma.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verleent vervangende toestemming aan de GI voor het verrichten van een medische behandeling van de minderjarige
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [plaats] , inhoudende: deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2023 door mr. M.M. van Weely, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. D. Kramer als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Amsterdam.