Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.Het procesverloop
2.De feiten
NSI Kantoren voor een bedrag ad € 2.860,36
(…)wij hebben de stukken allemaal doorgenomen. (…) Ik heb onderstaande vervolgens via de heer Verheij van de heer Helmig door gekregen:1. De beschikking van 3 april 2019 (bijlage). Daarin staat dat de verdeelstaat was 74.792,75 waarbij nog aan NSI-kantoren toekwam een bedrag van 2.860,36. De rest was op dat moment beschikbaar voor [eiser]. Krans Notarissen heeft vanaf dat moment de gelden voor [eiser] gehouden.(…)5. Er moest een rangregeling worden opgestart ná de vervroegde uitbetaling aan de hypotheekbank (over het restant), omdat [eiser] het niet eens was met een buitengerechtelijke verdeling. Dat was voor haar veel goedkoper geweest. Maar omdat ze nooit ergens mee akkoord gaat, moest het wel officieel gebeuren. Ik sluit een kopie van het verzoekschrift van mr Overeem bij. Daarin wordt verzocht dat na betaling aan NSI het restant voor [eiser] zou kunnen zijn, na aftrek van de kosten van de procedure. Deze kosten bedroegen in totaal 1586 (nota Overeem ad 1210 en griffierecht ad 376). Deze kosten zijn door mij aan mr Overeem uit de voor [eiser] bestemde gelden voldaan.6. Op 29 april 2019 is er door Muurvast conservatoir beslag gelegd op alles hetgeen Krans Notarissen voor [eiser] zou houden. De derdenverklaring sluit ik bij.7. Dit leidde tot uiteindelijk een door muurvast gewonnen procedure waartegen geen HB is ingesteld.8. Krans Notarissen heeft vervolgens aan [eiser] uitbetaald hetgeen zij nog “over had” van de op kantoor liggende gelden. (…)Als ik de berekening doorneem dan was er € 74.792,75 in depot. Hier gaat het deel van NSI af € 2860,36 en de kosten van Corten De Geer Advocaten € 1.586,00. Dan blijft er€ 70.346,39 over. Vervolgens wordt er € 9.500,00 afgetrokken na akkoord van mevrouw [eiser]. En blijft er € 60.846,39 over. Ik heb een betalingsbewijs ontvangen ten grote van dit bedrag. Mijn conclusie is dan ook dat voldaan is aan het bevel d.d. 25-04-2019.
3.De vordering
I. de hoedanigheid van de gedaagde partij in het proces-verbaal van de zitting d.d. 21 april 2023 herstelt;
II. gedaagde veroordeelt tot betaling van € 13.946,36 of zoveel minder als notaris [gedaagde] kan aantonen dat zij rechtmatige betalingen heeft gedaan;
III. gedaagde veroordeelt tot betaling van € 17.800,00 of zoveel minder als notaris [gedaagde] kan aantonen dat zij rechtmatige betalingen heeft gedaan;
IV. gedaagde veroordeelt tot het overleggen van de volgende stukken:
- alle (gerechtelijke) stukken conservatoir beslag;
- alle (gerechtelijke) stukken/akten (van levering) [eiser] aan Kantoor [eiser] cs 31 december 2018 dan wel 1 januari 2019;
- alle (gerechtelijke) stukken/akten onderhandse verdelingsroute/eindbeschikking 3 april 2019;
- akte van levering Volksbank N.V. aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (november 2019);
V. het Basisregistratie Kadaster (BRK) herstelt op grond van de uitspraak van de Raad van State.
(€ 2.860,36), deurwaarder Boeder (€ 9.500,00) en advocaat Overeem (€ 1.586,00). Ook heeft [gedaagde] een akte van levering gepasseerd voor [plaats 3] [kadaster nummer] voor de Volksbank aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waarbij [gedaagde] een bedrag van € 17.800,00 heeft overgemaakt naar de rekening van mr. Mense namens Muurvast B.V. terwijl geen van deze partijen een dubbeltje hebben betaald. Deze twee bedragen vordert [eiser] terug waarbij zij haar vordering heeft gemaximeerd tot € 25.000,00. Daarnaast wil [eiser] gerechtelijke stukken van [gedaagde] ontvangen en tot slot wil zij dat het BRK Kadaster hersteld wordt op grond van de uitspraak van de Raad van State.
4.Het verweer
5.De beoordeling
€ 9.500,00 (ontruimings- en bewaringskosten)
€ 9.500,00 aan Boeder. Dat zij hiermee vervolgens akkoord is gegaan blijkt uit de e-mail van 4 juni 2019 waarin [eiser] schrijft: ‘
ik ga akkoord met de uitbetaling van € 7,500,00’. Daarna heeft mr. Helmig gevraagd of [eiser] ook akkoord geeft op een extra betaling van
€ 2.000,00 zodat de bewaarovereenkomst ten behoeve van de spullen van [eiser] met een maand verlengd zou worden. Mr. Helmig stuurt per e-mail van 4 juni om 17:02 uur: ‘
mag ik nu 9500 overmaken naar Boeder zodat u een maand extra krijgt om dingen zelf te regelen zoals u het geregeld wilt hebben?’ [eiser] reageert daarop per e-mail met ‘
ik moet nu, onder voorbehoud van alle rechten, akkoord gaan met het voorstel’. Mr. Helmig reageert daarop met ‘
ik interpreteer uw onderstaande e-mail zodanig dat u uiteindelijk toch akkoord bent gegaan met betaling ten laste van het depot aan de heer Boeder van een bedrag van 9.500 euro’. [eiser] reageert daar op met ‘
en ik verwijs voor wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen naar al mijn mailberichten.’
€ 1.586,00 (advocaatkosten)
‘als geëxecuteerde heeft [eiser] inderdaad aanspraak op de executieopbrengst maar uitsluitend voor zover na aftrek van de kosten die de executant in het kader van de executie heeft moeten maken (…)’. Hoewel op grond van artikel 485 lid 1 Rv voor uitbetaling van de tijdens de verdeling opkomende kosten, zoals deze advocaatkosten, in het bevelschrift moet worden gelast dat de nog niet eerder voldane kosten moeten worden voldaan of indien dat is nagelaten na sluiting in beginsel alsnog een bevelschrift had moeten worden afgegeven, volgt daaruit niet dat het bedrag van € 1.586,00 aan [eiser] toekomt. De kantonrechter acht namelijk gezien de e-mail van 23 februari 2023 van deurwaarder K.W.A. van der Meer als vermeld onder 2.14., voldoende aannemelijk dat deze advocaatkosten gemaakt zijn om de beschikking van 3 april 2019 en het proces-verbaal/bevelschrift van 25 april 2019 te verkrijgen, zodat deze advocaatkosten op grond van artikel 3:270 lid 1 BW voor rekening van [eiser] komen. Deze kosten komen daarom terecht in mindering van het aan [eiser] toekomende bedrag. De kantonrechter merkt nog op dat het niet in het belang van [eiser] is om opnieuw een procedure te moeten voeren om slechts een bevelschrift te ontvangen voor deze advocaatkosten, omdat daarbij opnieuw kosten moeten worden gemaakt die wederom voor haar rekening komen. Dit deel van de vordering wordt daarom eveneens afgewezen.
€ 2.860,36 (NSI)
‘Uit de kadastrale informatie volgt immers dat [eiser] vanaf januari 2019 niet langer eigenaar was van het perceel [kadaster nummer]. Dat laatste volgt ook uit de door [eiser] in hoger beroep overgelegde beschikking van 11 januari 2018 van de voorzieningenrechter in de rechtbank [plaats 2] (…)’.Niet is gebleken dat dit onjuist is zodat [eiser] geen eigenaar meer is van het perceel [kadaster nummer]. Zij heeft niets in het geding gebracht dat dit anders maakt. Gelet hierop is er geen reden om de registratie in het BRK te herstellen.