ECLI:NL:RBNHO:2023:6929

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 juli 2023
Publicatiedatum
20 juli 2023
Zaaknummer
23/3525
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemmingen voor beveiligingswerkzaamheden en voorlopige voorziening

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, wordt een verzoek om voorlopige voorziening behandeld van verzoeker tegen de intrekking van toestemmingen voor beveiligingswerkzaamheden door de korpschef van politie. De korpschef heeft op 9 mei 2023 besloten om de verleende toestemmingen in te trekken, omdat verzoeker zich schuldig zou hebben gemaakt aan strafbare feiten tijdens zijn werkzaamheden als beveiliger. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 6 juli 2023 behandeld en concludeert dat er twijfel bestaat over de deugdelijkheid van de motivering van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter oordeelt dat de korpschef de onschuldpresumptie heeft geschonden door te veronderstellen dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten zonder dat dit in een strafrechtelijke procedure is vastgesteld. Dit is in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Daarnaast is er twijfel over de grondslag van de intrekking van de toestemmingen, met name met betrekking tot een incident op 8 april 2023, waarbij verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld om een zienswijze te geven. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst het besluit tot intrekking van de toestemmingen, waardoor verzoeker zijn werkzaamheden als beveiliger mag hervatten totdat op zijn bezwaar is beslist. De korpschef wordt veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/3525

uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 juli 2023 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J.J.C. Engels),
en

de korpschef van politie (de korpschef),

(gemachtigde: mr. [naam 1] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de intrekking van de door de korpschef aan verzoekers werkgevers gegeven toestemmingen om verzoeker beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten.
1.1.
De korpschef heeft de verleende toestemmingen met het bestreden besluit van 9 mei 2023 ingetrokken. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 6 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, zijn vader (als informant ter ondersteuning van zijn zoon), de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van de korpschef.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit waarom. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Ook weegt de voorzieningenrechter de belangen van verzoeker die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van de korpschef en die pleiten tegen het treffen daarvan.
De grondslag van het bestreden besluit
4.1
De korpschef heeft aan de intrekking van de verleende toestemmingen ten grondslag gelegd dat verzoeker als beveiliger op 22 januari 2023 in de uitoefening van zijn functie als beveiliger bij een horecabezoeker een nekklem heeft aangebracht en dat deze bezoeker daardoor het bewustzijn verloor. De korpschef stelt dat verzoeker zich, door onrechtmatig verwondingen, pijn of andere schade tegen een persoon toe te brengen, strafbaar heeft gedragen. In verband hiermee is verzoeker door de officier van Justitie uitgenodigd voor een gesprek op 23 mei 2023 om een strafbeschikking te bespreken.
4.2
Daarnaast heeft de korpschef aan het besluit tot intrekking van de toestemmingen ten grondslag gelegd dat verzoeker op 8 april 2023 als beveiliger werkzaam is geweest als beveiliger bij het evenement [evenement] , terwijl hij niet beschikt over het daarvoor vereiste algemene- of evenementenbeveiligingslegitimatiebewijs, maar alleen over een blauw (horeca-)beveiligingslegitimatiebewijs. Daarbij heeft de korpschef tevens in aanmerking genomen dat verzoeker op 7 april 2023, in het zienswijzegesprek over het incident van 22 januari 2023, expliciet heeft aangegeven dat hij was gevraagd voor beveiligingswerkzaamheden voor een evenement, en dat de korpschef daarop heeft gereageerd door aan te geven dat hij die werkzaamheden niet mocht verrichten, omdat de gegeven toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten zich beperkt tot horeca-inrichtingen.
4.3
Bij het besluit tot intrekking van de toestemmingen heeft de korpschef laten meewegen dat er ook in 2022 voor de verleende toestemmingen relevante incidenten hebben plaatsgevonden waarbij verzoeker betrokken was. Verzoeker heeft op 14 maart 2022, terwijl hij daar niet toe bevoegd was handboeien gebruikt. Daarnaast staat verzoeker in de politiesystemen vermeld als verdachte van mishandeling op 22 juli 2022, omdat hij tijdens uitoefening van beveiligingswerkzaamheden een nekklem zou hebben aangebracht.
Deze incidenten heeft de korpschef destijds weliswaar positief gewogen en verzoeker het voordeel van de twijfel gegeven, maar de korpschef heeft verzoeker er daarbij wel op is gewezen dat als nieuwe feiten of omstandigheden bekend worden, er alsnog besloten kan worden tot intrekking van de toestemming.
Het incident van 22 januari 2023
5.1
Verzoeker voert aan dat de korpschef er bij zijn besluitvorming ten onrechte van is uitgegaan dat verzoeker zich op 22 januari 2023 schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Door hier van uit te gaan, zonder dat dit in de nog lopende strafrechtelijke procedure hierover is komen vast te staan, schendt de korpschef volgens verzoeker de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker meegedeeld dat de officier van justitie tijdens het gesprek over de strafbeschikking heeft meegedeeld dat de zaak aan de politierechter zal worden voorgelegd
5.2
Volgens de korpschef is van schending van de onschuldpresumptie geen sprake. Er is bij de besluitvorming door de korpschef niet van uitgegaan dat verzoeker een strafbaar feit heeft begaan. De korpschef vermoedt alleen dat verzoeker zich daaraan op 22 januari 2023 schuldig heeft gemaakt. De in het bestreden besluit opgenomen passage is slechts bedoeld als mededeling in meer algemene zin.
5.3
De voorzieningenrechter overweegt dat de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM niet is beperkt tot strafrechtelijke procedures, maar zich in voorkomende gevallen ook kan uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit en samenhangen met een strafrechtelijke procedure. Het hangt af van de in de bestuursrechtelijke procedure gebruikte bewoordingen of een zodanige band bestaat tussen die procedure en de strafrechtelijke procedure dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM ook in de bestuursrechtelijke procedure van toepassing is.
Schending van de onschuldpresumptie is aan de orde indien een oordeel wordt gegeven over de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Alleen het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op. [1]
5.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM neergelegde onschuldpresumptie in dit geval van toepassing is, omdat de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure samenhangen met de strafrechtelijke procedure. De reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM strekt zich daarom uit tot deze nu ter beoordeling voorliggende bestuursrechtelijke procedure.
5.5
De korpschef heeft in het bestreden besluit als volgt overwogen:
“Het onrechtmatig toebrengen van verwondingen of pijn of andere schade tegen een persoon zijn strafbare gedragingen waar u zich als beveiligingsmedewerker zich van zou moeten distantiëren. De kern van uw taken zou juist het bewaken van de veiligheid van personen en goederen moeten zijn en de door u getoonde gedraging brengt uw eigen betrouwbaarheid en integriteit ernstig in gevaar”.
5.6
De voorzieningenrechter is gelet op deze bewoordingen van oordeel dat de korpschef er bij zijn besluitvorming van is uitgegaan dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare gedragingen. Dat is in strijd met de onschuldpresumptie. Dat dit volgens de korpschef niet zo bedoeld is, maakt dit niet anders. De bewoordingen als hiervoor opgenomen spreken voor zich. De grondslag van het bestreden besluit zal op dit punt daarom naar verwachting in bezwaar geen stand houden. Dat dit gebrek in bezwaar kan en zal worden hersteld, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, staat voor de voorzieningenrechter nog niet vast, omdat de korpschef op zitting niet (ten volle) heeft erkend dat sprake is van schending van de onschuldpresumptie. Ook heeft de korpschef geen deugdelijke alternatieve motivering gegeven waarmee het incident van 22 januari 2023 alsnog aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd kan worden.
Het incident van 8 april 2023
6.1
Verzoeker voert voorts aan dat de korpschef er bij de intrekking van de verleende toestemmingen ten onrechte van is uitgegaan dat hij op 8 april 2023 als beveiliger werkzaam is geweest bij het evenement [evenement] . Hij heeft er wel gewerkt, maar niet als beveiliger. Verzoeker heeft hierover ter zitting nog benadrukt dat hij ten tijde van het op 7 april 2023 gevoerde zienswijzegesprek expliciet aan politiechef [naam 2] heeft gevraagd of hij voor het evenement mocht werken. Hierop zou volgens verzoeker geantwoord zijn dat hij wel mocht werken, maar niet als beveiliger. Hij moet daarom als hij zou gaan werken het V-symbool van zijn beveiligingsuniform afplakken, en dat heeft hij gedaan. Ter onderbouwing van deze stelling heeft verzoeker foto’s van zichzelf overgelegd, genomen op 8 april 2023. Daarop is het V-symbool op zijn borst niet zichtbaar. Ook heeft verzoeker aangeboden opnames van het zienswijzegesprek te laten horen waaruit blijkt wat er op 7 april 2023 met hem is besproken over het werken op 8 april 2023.
6.2
Volgens de korpschef was verzoeker op 8 april 2023 wel beveiligingswerkzaamheden aan het verrichten. Ter zitting heeft verweerder hierover nog gesteld dat een afgeplakt V-symbool, als daar al sprake van is geweest, ook onvoldoende is om aan te nemen dat verzoeker niet als beveiliger werkzaam is geweest op 8 april 2023.
6.3
De voorzieningenrechter neemt voor vaststaand aan dat verzoeker op 7 april 2023 tijdens het gevoerde zienswijzegesprek met politiechef [naam 2] heeft besproken dat hij op 8 april 2023 werkzaamheden zou willen gaan verrichten voor het evenement [evenement] . Zowel verweerder als verzoeker verklaren dit immers. De voorzieningenrechter acht het daarbij niet onaannemelijk dat verzoeker in reactie daarop te verstaan is gegeven dat hij daar wel werkzaamheden mocht verrichten, maar niet als beveiliger, en dat hij daarom het beveiligingssymbool “V” van zijn beveiligingskleding moest afplakken. Voor de voorzieningenrechter staat daarom niet vast dat verzoeker over het werken op het Festival [evenement] een verwijt gemaakt kan worden. Er bestaat daarom ook twijfel of de grondslag van het bestreden besluit op dit punt in stand kan blijven. Dit zal in bezwaar nog nader moeten worden onderzocht. Hier wreekt zich dat het incident van 8 april 2023 wel aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, maar dat verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld om voorafgaande aan de intrekking van de toestemmingen over dit incident een zienswijze te geven.
Slotsom
7. Gelet op het voorgaande bestaat er twijfel over de deugdelijkheid van de motivering van het bestreden besluit en over de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat besluit. Mogelijk kunnen de geconstateerde gebreken in de besluitvorming in bezwaar worden hersteld, zoals de korpschef heeft aangegeven, maar het is niet aan de voorzieningenrechter om daarop vooruit te lopen als onvoldoende duidelijk is dat en hoe het herstel zal plaatsvinden.
Omdat gebreken zijn geconstateerd, nog niet vast staat dat de geconstateerde gebreken kunnen en zullen worden hersteld, en omdat sprake is van een belastend besluit, behoort het belastend besluit voorlopig geen gevolgen te hebben.

Conclusie en gevolgen

8.1
De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom toewijzen in die zin dat het besluit tot intrekking van de verleende toestemmingen zal worden geschorst totdat op het bezwaar van verzoeker is beslist. Dit betekent dat verzoeker zijn werkzaamheden als beveiliger mag hervatten en blijven verrichten totdat op zijn bezwaar is beslist.
8.2
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, moet de korpschef het griffierecht aan verzoeker vergoeden. Ook krijgen verzoeker een vergoeding van hun proceskosten. De korpschef moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling. Er is een verzoekschrift ingediend en er is namens verzoeker een professioneel gemachtigde ter zitting verschenen. Dat zijn twee handelingen met een waarde van € 837,- per handeling. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674,--

Beslissing

De voorzieningenrechter
  • wijst het verzoek toe;
  • schorst het bestreden besluit totdat op bezwaar is beslist;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,-- aan verzoeker moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,-- aan proceskosten aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1951