ECLI:NL:RBNHO:2023:738

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
9818897
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst wegens gebrek aan bedrijfsmatige landbouwactiviteiten

In deze zaak heeft Staatsbosbeheer, als eiseres, een vordering ingesteld tegen [gedaagde/eiser] met betrekking tot de ontbinding van een pachtovereenkomst. De pachtovereenkomst, die in 1980 werd gesloten, betreft een perceel van ongeveer 26 hectare dat door [gedaagde/eiser] werd gepacht. Staatsbosbeheer vorderde ontbinding op grond van het feit dat [gedaagde/eiser] het perceel niet meer gebruikte voor bedrijfsmatige landbouw, maar enkel voor het opfokken van paarden tegen een dagvergoeding. De rechtbank oordeelde dat dit gebruik niet kan worden gekwalificeerd als landbouw in de zin van het Burgerlijk Wetboek, aangezien de activiteiten niet gericht zijn op winst door de uitoefening van de landbouw. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen andere bedrijfsmatige landbouwactiviteiten binnen de onderneming van [gedaagde/eiser] zijn aangetoond, en dat de pachtovereenkomst daarom ontbonden moet worden. De rechtbank heeft [gedaagde/eiser] veroordeeld tot ontruiming van het perceel binnen zestig dagen na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom. De proceskosten zijn voor rekening van [gedaagde/eiser].

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Zaanstad
Zaaknr./rolnr.: 9818897 \ CV EXPL 22-1411
Uitspraakdatum: 19 januari 2023
Vonnis van de pachtkamer in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Staatsbosbeheer
gevestigd te Amersfoort
eiseres in conventie/verweerster in reconventie
verder te noemen: Staatsbosbeheer
gemachtigde: mr. E.H.M. Harbers
tegen
[gedaagde/eiser]
wonende te [woonplaats]
gedaagde in conventie/eiser in reconventie
verder te noemen: [gedaagde/eiser]
gemachtigden: H. Rietveld en mr. ing. A. van Weverwijk

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 april 2022 met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie, (voorwaardelijke) eis in reconventie met producties.
  • het tussenvonnis van 4 augustus 2022;
  • de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie met producties;
1.2.
Op 7 december 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Partijen hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting heeft [gedaagde/eiser] bij brieven van 28 en 29 november 2022 nog stukken toegezonden. Bij brief van 29 november 2022 heeft Staatsbosbeheer nog stukken toegezonden. [gedaagde/eiser] heeft daarbij zijn eis vermeerderd.

2.De feiten

2.1.
Tussen het Hoogheemraadschap Waterland als verpachter en [gedaagde/eiser] als pachter is in december 1980 een pachtovereenkomst gesloten, ingaande op 1 januari 1981, voor een oppervlakte van 26.23.45 ha. Deze pachtovereenkomst is goedgekeurd door de Grondkamer voor Noord-Holland op 24 februari 1981. De pachtovereenkomst is meermalen van rechtswege met zes jaren verlengd, zodat een lopende pachtperiode op 1 januari 2023 eindigt.
2.2.
In het kader van de ruilverkaveling Waterland-Oost zijn de door het Hoogheemraadschap Waterland aan [gedaagde/eiser] verpachte percelen, kadastraal bekend [kadastraalnummer] , met een oppervlakte van 25.87.00 ha (hierna te noemen: de verpachte percelen) op 4 oktober 2002 in eigendom toegedeeld aan Staatsbosbeheer. Vanaf dat moment is Staatsbosbeheer verpachter geworden.
2.3.
Op 27 november 2014 heeft de gemeenteraad van Waterland het bestemmingsplan Buitengebied Waterland 2013 vastgesteld. De verpachte percelen hebben sindsdien de bestemming ‘Natuur-3’, ‘Waterstaat-Waterkering’, ‘Waarde-Archeologie 5’.
De verpachte percelen zijn begrensd binnen het Natuurnetwerk Nederland en zijn op de Provinciale Beheertypenkaart behorende bij het Natuurbeheerplan 2020 aangewezen als
N12.04 Zilt- en overstromingsgraslanden
N04.02 Zoete plas.
2.4.
Per brief van 8 december 2021 heeft Staatsbosbeheer de pachtovereenkomst opgezegd tegen 1 januari 2023.
2.5.
[gedaagde/eiser] heeft zich per brief van 13 januari 2022 verzet tegen deze opzegging

3.De vordering

3.1.
Staatsbosbeheer vordert, samengevat:
primair, de pachtovereenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:376 Burgerlijk Wetboek (BW) en [gedaagde/eiser] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen tot ontruiming van de verpachte percelen;
subsidiair,de pachtovereenkomst te beëindigen per 1 januari 2023 op grond van artikel 7:370 lid 1 onder a BW en/of 7:370 lid 1 onder c BW en het tijdstip van ontruiming vast te stellen per 1 januari 2023;
meer subsidiair, de pachtovereenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:377 BW en [gedaagde/eiser] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen tot ontruiming van de verpachte percelen en op grond van artikel 7:377 lid 3 BW de schadeloosstelling vast te stellen die Staatsbosbeheer aan [gedaagde/eiser] moet voldoen;
verder subsidiair, de pachtovereenkomst te beëindigen per 1 januari 2023 op grond van artikel 7:370 lid 1 onder e BW en het tijdstip van ontruiming vast te stellen per 1 januari 2023 en de schadeloosstelling vast te stellen die Staatsbosbeheer op grond van artikel 7:377 lid 3 BW aan [gedaagde/eiser] moet voldoen,
steeds met veroordeling van [gedaagde/eiser] in de proceskosten.
3.2.
Staatsbosbeheer legt aan haar vorderingen, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
Primair stelt Staatsbosbeheer dat [gedaagde/eiser] de verpachte percelen niet langer gebruikt voor bedrijfsmatige landbouw. Omdat geen sprake is van bedrijfsmatige landbouw, wordt [gedaagde/eiser] geacht te zijn tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de pachtovereenkomst. De pachtovereenkomst tussen Staatsbosbeheer en [gedaagde/eiser] moet daarom worden ontbonden op grond van de artikelen 6:265 in samenhang met 7:376 lid 1 onder a BW. Subsidiair dient om deze reden de pachtovereenkomst te worden beëindigd als gevolg van de gedane opzegging, nu [gedaagde/eiser] zich hierdoor niet als een goed pachter gedraagt (art. 7:370 lid 1 onder a BW).
3.3.
Voor het geval komt vast te staan dat wél sprake is van bedrijfsmatige landbouw, voert Staatsbosbeheer het volgende aan. De verpachte percelen liggen in een gebied dat kwalificeert als reservaat (art. 7:388 BW). De eigendom van de gronden is verworven door een publiekrechtelijke rechtspersoon, Staatsbosbeheer. Ook blijkt uit diverse documenten dat er een beheer wordt gevoerd gericht op doeleinden van natuur- en landschapsonderhoud. Staatsbosbeheer heeft het voornemen de bestemming Natuur op de verpachte percelen te realiseren. Staatsbosbeheer wil in verband met de instandhouding en ontwikkeling van de op het land aanwezige waarden van natuur en landschap een zodanig beheer voeren dat verdere verpachting aan [gedaagde/eiser] daarmee niet in overeenstemming is. Op grond van art. 7:391 lid 2 BW en op grond van een afweging van belangen (art. 7:370 lid 1 onder c BW) dient het belang van Staatsbosbeheer te voor te gaan. Op deze grond dient de pachtovereenkomst te worden beëindigd.
3.4.
Meer subsidiair voert Staatsbosbeheer aan dat de pachtovereenkomst moet worden ontbonden vanwege het uitdrukkelijke voornemen van Staatsbosbeheer om de verpachte percelen te bestemmen voor niet tot de landbouw betrekkelijke doeleinden in overeenstemming met het algemeen belang (art. 7:377 BW). Staatsbosbeheer is bij toewijzing van de ontbinding c.q. beëindigingsvordering wegens verwezenlijking van de nieuwe bestemming bereid om een schadevergoeding aan [gedaagde/eiser] te betalen (art. 7:377 lid 3 BW). Gelet op de aard van het bedrijf en de leeftijd van [gedaagde/eiser] , is een schadevergoeding op basis van reconstructie niet op zijn plaats en is een schadevergoeding op basis van liquidatie aangewezen. Daarbij weegt mee dat [gedaagde/eiser] sinds 30 juni 2021 niet langer gebruik kan maken van de landbouwgrond met een oppervlakte van circa 55 hectare die hij in de buurt van zijn woning in bruikleen had van de gemeente [gemeente] .

4.Het verweer en de tegenvordering

4.1.
[gedaagde/eiser] voert verweer. [gedaagde/eiser] voert aan – samengevat – dat hij, en daarvoor zijn vader, de verpachte percelen al meer dan veertig jaar in gebruik heeft. Anders dan Staatsbosbeheer stelt, is het gebruik, gelet op de omvang van de activiteiten van [gedaagde/eiser] bedrijfsmatig. Het landbouwbedrijf van [gedaagde/eiser] heeft de laatste decennia een bedrijfsvoering gekend hoofdzakelijk gebaseerd op het opfokken van paarden. Daarbij liepen de paarden in de zomer buiten en verbleven zij in de winter in de stallen op het bedrijf van [gedaagde/eiser] . De onderneming van [gedaagde/eiser] is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en hij doet al decennia opgave van zijn bedrijf, eerst via de mei-telling en nu via de Gecombineerde Opgave. De onderneming van [gedaagde/eiser] is ook altijd aangemerkt als onderneming door de Belastingdienst en [gedaagde/eiser] draait alle jaren een substantieel positief resultaat. [gedaagde/eiser] is voor zijn levensonderhoud volledig afhankelijk van zijn bedrijf. Ook doet hij daarvoor de nodige investeringen. Recent is hij begonnen met de bouw van een nieuwe schuur.
4.2.
Hoewel de gemeente [gemeente] het gebruik van de percelen rondom de woning van [gedaagde/eiser] heeft beëindigd, is [gedaagde/eiser] zijn bedrijf thans aan het omvormen. [gedaagde/eiser] heeft nog wel een aantal percelen in de buurt van zijn woning in gebruik gekregen, maar, nu een deel van de oppervlakte van zijn bedrijf is weggevallen, zal [gedaagde/eiser] inzetten op een (aanvullende) nieuwe tak binnen zijn onderneming, namelijk het houden, weiden en afmesten van schapen. In het zomerseizoen zal voor de beweiding het gepachte ingezet kunnen worden. Daarnaast zal ruwvoer van het gepachte worden gewonnen voor de winter. De afgelopen periode is [gedaagde/eiser] gestart met enige groepen schapen die hij op zijn bedrijfslocatie houdt. [gedaagde/eiser] doet daarvoor nodige investeringen en de verwachting is dat deze tak verder zal uitgroeien, waarbij het oogmerk is om circa 700 schapen te gaan houden. Daarnaast handhaaft [gedaagde/eiser] de paardenhouderij en wil [gedaagde/eiser] een kleinschalige toeristische neventak opzetten binnen zijn onderneming. Recent is hij begonnen met de bouw van een nieuwe schuur.
4.3.
Anders dan Staatsbosbeheer aanvoert, prevaleert het belang van Staatsbosbeheer vanwege de gestelde voorgenomen realisatie van de bestemming niet boven het belang van [gedaagde/eiser] bij voortzetting van het gebruik van de verpachte percelen. Zeker na het wegvallen van de gronden van de gemeente [gemeente] is het belang van [gedaagde/eiser] bij behoud van de pachtgronden van Staatsbosbeheer des te groter geworden. [gedaagde/eiser] genereert zijn inkomen met het opfokken van paarden en met de schapenhouderij en hij heeft in het kader van deze activiteiten grond nodig om zijn dieren te kunnen weiden en tevens om voerwinning te kunnen plegen voor de winter. Omdat de verpachte percelen bijna 100 procent van de bedrijfsoppervlakte van [gedaagde/eiser] zijn, is deze grond onmisbaar voor [gedaagde/eiser] . [gedaagde/eiser] is voor zijn inkomen volledig afhankelijk van de verpachte percelen. Een belangenafweging dient derhalve in het voordeel van [gedaagde/eiser] uit te vallen.
4.4.
Dat de pachtovereenkomst moet eindigen omdat Staatsbosbeheer het voornemen heeft op de verpachte percelen een niet-agrarische bestemming te realiseren, is onjuist. Weliswaar is de bestemming van de verpachte percelen gewijzigd, maar het huidige gebruik door [gedaagde/eiser] is nog steeds toegestaan. Het gebruik van de verpachte percelen door [gedaagde/eiser] is al jarenlang in grote mate in overeenstemming met de natuurdoelstellingen van Staatsbosbeheer. Er wordt altijd later in het jaar gemaaid (na 1 juni) en de beweiding vindt vaak ook later in het jaar plaats omdat het gepachte van zichzelf al tamelijk nat is.
Dat Staatsbosbeheer de nieuwe bestemming binnen een afzienbare termijn zal realiseren, heeft zij niet aannemelijk gemaakt, zodat ook om die reden de gevorderde ontbinding moet worden afgewezen.
4.5.
Indien en voor zover de pachtkamer ondanks het verweer van [gedaagde/eiser] toch zou overgaan tot toewijzing van beëindiging/ontbinding van de pachtovereenkomst, dan zou enige beëindiging nooit eerder kunnen ingaan dan per datum waarop Staatsbosbeheer de gronden onbetwist en op korte termijn nodig heeft voor de realisatie van de beoogde bestemming. Een dergelijke beslissing kan ook niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Ten onrechte heeft Staatsbosbeheer dwangsommen verbonden aan haar vorderingen. Staatsbosbeheer heeft deze vorderingen niet gemotiveerd.
4.6.
Als de pachtkamer toch overgaat tot ontbinding of beëindiging van de pachtovereenkomst op grond van artikel 7:377 lid 3 BW, dan heeft [gedaagde/eiser] recht op schadeloosstelling.
[gedaagde/eiser] verzoekt in dat geval een deskundige te benoemen die de omvang van de schadeloosstelling kan bepalen. Verder heeft [gedaagde/eiser] recht op een voorschot op de schadeloosstelling en op zekerheidstelling door Staatsbosbeheer.
[gedaagde/eiser] heeft een taxatie laten opstellen door ing. [naam 1] , register makelaar-taxateur verbonden aan [bedrijfsnaam] . [gedaagde/eiser] wil nog vele jaren zijn onderneming voortzetten en bij heeft daarvoor ambitieuze plannen. [naam 1] is in zijn taxatierapport uitgegaan van reconstructieschade. [naam 1] heeft de schadeloosstelling vastgesteld op een bedrag van € 1.120.000,-. [gedaagde/eiser] vraagt een voorschot van 90 procent, derhalve een bedrag van € 1.008.000,- en een zekerheidsstelling van 10 procent van de totale schade, derhalve voor een bedrag van € 112.000,-.
4.7.
In de onderhandelingen met Staatsbosbeheer over een schadeloosstelling, heeft Staatsbosbeheer verwezen naar een taxatie van haar adviseur [naam 2] van 12 november 2020. In dat taxatierapport verwijst [naam 2] naar een eerder door hem aan Staatsbosbeheer uitgebracht taxatierapport van 12 oktober 2018. Over dat rapport beschikt [gedaagde/eiser] niet, terwijl hij daar wel belang bij heeft. Staatsbosbeheer dient dat rapport op grond van het bepaalde in artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan [gedaagde/eiser] te verstrekken.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de tegenvordering van [gedaagde/eiser] . Hij vordert, voor het geval de pachtkamer de pachtovereenkomst zou ontbinden op grond van artikel 7:377 lid 1 BW (of de beëindiging zou vaststellen ex artikel 7:370 lid 1 sub e BW), zakelijk weergegeven, Staatsbosbeheer te veroordelen om:
een voorschot van € 1.008.000,- aan [gedaagde/eiser] te voldoen en een bankgarantie te stellen voor een bedrag van € 112.000,-, en
Staatsbosbeheer te veroordelen tot een door de pachtkamer nader vast te stellen schadeloosstelling in de zin van artikel 7:377 lid 3 BW over de tijd, die [gedaagde/eiser] bij niet-ontbinding ingevolge de pachtovereenkomst nog op de verpachte percelen had kunnen blijven, en
te bepalen dat [gedaagde/eiser] het verpachte niet hoeft te ontruimen voordat het gevorderde voorschot is betaald en genoemde zekerheid is gesteld.
Daarnaast vordert [gedaagde/eiser] onvoorwaardelijk dat Staatsbosbeheer het taxatierapport van [naam 2] van 12 oktober 2018 in het geding brengt.

5.Het verweer tegen de tegenvordering

5.1.
Staatsbosbeheer heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van [gedaagde/eiser] . Voor zover nodig, wordt hierop bij de beoordeling ingegaan.

6.De beoordeling

de vordering
6.1.
Staatsbosbeheer beoogt op verschillende gronden de pachtovereenkomst met [gedaagde/eiser] te laten ontbinden dan wel te laten beëindigen. De primaire grondslag hiervoor is dat [gedaagde/eiser] tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen uit de pachtovereenkomst, kort gezegd, omdat hij de verpachte percelen niet langer gebruikt voor de uitoefening van de landbouw (artikel 7:376 lid 1 aanhef en onder a. BW in samenhang met artikel 7:312 BW). Deze grond voor ontbinding van de pachtovereenkomst slaagt. De pachtkamer zal hierna uitleggen waarom.
6.2.
Onder landbouw moet volgens artikel 7:312 BW worden verstaan: “
steeds voorzover bedrijfsmatig uitgeoefend: akkerbouw; weidebouw; veehouderij; pluimveehouderij; tuinbouw, daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen; de teelt van griendhout en riet; elke andere tak van bodemcultuur, met uitzondering van de bosbouw.
Mede tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis van dit artikel veronderstelt een bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte dat sprake is van een complex van economische activiteiten, gericht op winst door uitoefening van de landbouw. Voor de vraag of daarvan sprake is, zijn de navolgende gezichtspunten in het bijzonder van belang:
a. de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten;
b. de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;
c. het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement;
d. de vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft;
een en ander in onderlinge samenhang te beschouwen en met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval.
6.3.
Uit de door [gedaagde/eiser] overgelegde winst- en verliesrekeningen over de jaren 2018 tot en met 2021 blijkt dat het netto-bedrijfsresultaat van zijn onderneming heel behoorlijk is (oplopend van € 22.637 in 2018 tot € 64.778 in 2020 en € 86.541 in 2021).
Uit de winst en verliesrekeningen blijken de volgende omzetten:
  • in 2018 was de omzet van de onderneming van [gedaagde/eiser] € 85.093. Daarvan bestond € 63.937 uit
  • in 2019 bedroeg de omzet € 76.366 waarvan € 30.918 aan
  • in 2020 bedroeg de omzet € 71.487 waarvan € 40.600 aan
  • in 2021 bedroeg de omzet € 71.204 waarvan € 56.280 aan
6.4.
Zowel uit de winst- en verliesrekeningen die [gedaagde/eiser] heeft overgelegd als uit hetgeen hij tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard, kan worden afgeleid dat de kern van activiteiten van de onderneming [gedaagde/eiser] bestaat uit het opfokken van paarden. De paarden komen bij [gedaagde/eiser] binnen als ze veulen zijn en [gedaagde/eiser] fokt ze op tot ze drie jaar oud zijn. Dan gaan de paarden weer terug naar de eigenaar. De paarden zijn dus geen eigendom van [gedaagde/eiser] , maar [gedaagde/eiser] krijgt een dagvergoeding. De paarden zijn bedoeld om te worden bereden. De pachtkamer is van oordeel dat dit niet is te beschouwen als een landbouwactiviteit in de zin van artikel 7:312 BW. De pachtkamer legt dit uit.
6.5.
Op zich kan het begrip veehouderij in artikel 7:312 BW (ook) betrekking hebben op, bijvoorbeeld, het (op)fokken van paarden. Dat zal dan wel moeten gebeuren met het overwegende oogmerk om ze te verhandelen. Welk gebruik er daarna van de dieren zal worden gemaakt, is daarbij niet van belang. Van veehouderij in de hiervoor bedoelde zin is echter geen sprake bij activiteiten die bestaan uit het verlenen van diensten met betrekking tot dieren, zoals de tijdelijke terbeschikkingstelling van dieren (bijvoorbeeld rijpaarden) of het bieden van onderdak aan dieren (bijvoorbeeld een dierenpension). Beslissend is of de dieren of producten die de dieren voortbrengen voor de verkoop zijn bestemd (zie Hoge Raad 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3197). Gelet op deze maatstaf kan het opfokken van paarden tegen een dagvergoeding zoals [gedaagde/eiser] dat doet, niet worden beschouwd als veehouderij in de zin van artikel 7:312 BW.
6.6.
Dat neemt niet weg dat van bedrijfsmatige landbouw sprake kan zijn indien de paardenactiviteiten van [gedaagde/eiser] zijn ingebed in andere bedrijfsmatige landbouwactiviteiten. Uit de overgelegde winst- en verliesrekeningen van [gedaagde/eiser] blijkt niet dat er binnen zijn onderneming sprake is van andere, bedrijfsmatige, landbouwactiviteiten in de hier bedoelde zin. De omzet die [gedaagde/eiser] uit weidebouw genereert (verkoop kuilgras) is zo gering dat deze al jaren niet bedrijfsmatig is. Daar komt nog bij dat [gedaagde/eiser] in 2021 helemaal geen omzet uit hooi of kuilgras heeft gehad. Kennelijk omdat [gedaagde/eiser] de percelen grond bij zijn woning niet meer in gebruik heeft.
6.7.
Inmiddels houdt [gedaagde/eiser] ook schapen. [gedaagde/eiser] heeft een factuur overgelegd waaruit blijkt dat hij in april 2022 65 lammeren heeft gekocht en hij heeft gesteld dat hij het voornemen heeft om zijn schapenhouderij uit te breiden tot circa 700 schapen. Het opfokken van 65 lammeren/schapen kan, gelet op het beperkte aantal, niet als bedrijfsmatig worden gezien in de zin van artikel 7:312 BW. Dat [gedaagde/eiser] het voornemen heeft de schapenhouderij uit te breiden tot 700 schapen, heeft hij op geen enkele manier onderbouwd. Integendeel. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde/eiser] verklaard dat hij nog niet weet of hij door wil gaan met het opfokken van schapen. Dit wegens de hoge kosten voor het voer. Uit hetgeen [gedaagde/eiser] heeft aangevoerd, kan de pachtkamer niet afleiden dat [gedaagde/eiser] zal doorgaan met het fokken van schapen, laat staan op een bedrijfsmatige manier zoals hier aan de orde.
6.8.
Tenslotte overweegt de pachtkamer dat in de winst- en verliesrekeningen steeds aanzienlijke inkomsten staan vermeld onder de post
Diverse Baten/Lasten. Het gaat daarbij om, zo begrijpt de pachtkamer, vergoedingen en toeslagen die [gedaagde/eiser] ontvangt. Deze posten bedroegen in 2020 € 103.687 op een netto bedrijfsresultaat van € 64.778 en in 2021 € 126.013 op een bedrijfsresultaat van € 86.541. Volgens [gedaagde/eiser] gaat het daarbij steeds om vergoedingen in verband met de grond die [gedaagde/eiser] in gebruik had. De pachtkamer kan dat uit de overgelegde stukken niet afleiden en [gedaagde/eiser] heeft hierover, ook desgevraagd, geen verdere informatie verschaft. De pachtkamer laat deze posten daarom buiten beschouwing bij de beoordeling of sprake is van bedrijfsmatige landbouw in de zin van artikel 7:312 BW.
6.9.
De pachtkamer concludeert dat de opbrengsten uit de verkoop van hooi/kuilgras en uit de schapenhouderij volledig ondergeschikt zijn aan en weinig opbrengen in verhouding tot de paardenactiviteiten binnen de onderneming van [gedaagde/eiser] . Er is dan ook geen sprake van bedrijfsmatige landbouw in de zin van artikel 7:312 BW. Dat de onderneming van [gedaagde/eiser] door de jaren heen een mooi resultaat heeft gehaald, is in dat licht bezien niet van belang.
6.10.
Omdat [gedaagde/eiser] de verpachte percelen niet langer gebruikt voor bedrijfsmatige landbouw in de zin van artikel 7:312 BW, levert dit een tekortkoming op als bedoeld in artikel 7:376 lid 1 aanhef en onder a. BW. Dat Staatsbosbeheer zich pas in het kader van deze procedure heeft beroepen op deze tekortkoming terwijl [gedaagde/eiser] zijn bedrijf al jaren op deze wijze uitoefent, doet daaraan geen afbreuk. De pachtovereenkomst wordt ontbonden.
6.11.
[gedaagde/eiser] heeft geen redenen aangevoerd waarom hij, hoewel zijn gebruiksrecht door de ontbinding eindigt, nog langer gebruik van de verpachte percelen zou mogen maken. Hij moet de verpachte percelen dan ook ontruimen. Voor die ontruiming zal de pachtkamer [gedaagde/eiser] een iets langere termijn geven dan gevorderd, namelijk 60 dagen vanaf de datum van betekening van dit vonnis. Aan de veroordeling tot ontruiming zal de pachtkamer wel een dwangsom verbinden. Deze dient als stok achter de deur maar wordt gematigd en gemaximeerd als vermeld in de beslissing.
6.12.
[gedaagde/eiser] heeft verzocht de beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [gedaagde/eiser] heeft daartoe aangevoerd dat hij bij toewijzing van een van de vorderingen die leidt tot het einde van het gebruik van de verpachte percelen zeker hoger beroep zal instellen. Het is, zo stelt hij, evident dat hangende dat hoger beroep [gedaagde/eiser] het gebruik van de verpachte percelen moet behouden in verband met zijn inkomsten. Dit omdat [gedaagde/eiser] zijn inkomsten nagenoeg volledig uit “het gepachte/zijn agrarisch bedrijf” heeft. Als de pachtkamer de beslissing wel uitvoerbaar bij voorraad verklaart, zouden de gebruiksrechten van [gedaagde/eiser] mogelijk illusoir worden.
6.13.
De pachtkamer zal haar beslissing wel uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Uitgangspunt is dat een veroordeling hangende een hogere voorziening (bijvoorbeeld hoger beroep) uitvoerbaar moet zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
6.14.
De door [gedaagde/eiser] aangevoerde belangen zijn – afgewogen tegen het belang van Staatsbosbeheer om de beslissing ook tijdens een hoger beroep te kunnen uitvoeren – niet zo zwaarwegend dat uitvoerbaarheid bij voorraad aan de beslissing wordt onthouden. Anders dan [gedaagde/eiser] aanvoert, is het ook niet zo dat hij voor de inkomsten van zijn bedrijf vrijwel volledig afhankelijk is van de verpachte percelen. De belangrijkste inkomstenbron van zijn onderneming is immers het opfokken van paarden en dat vindt grotendeels plaats bij de woning van [gedaagde/eiser] . Dat [gedaagde/eiser] de verpachte percelen in de zomer gebruikt voor het beweiden van de paarden (en het maaien van gras als voeding voor zijn paarden) en dat hij buiten meer paarden kwijt kan dan in zijn stal, maakt dat niet anders.
Dat de tenuitvoerlegging van de in dit vonnis te geven beslissing mogelijke (later te blijken) gebruiksrechten van [gedaagde/eiser] illusoir maakt (het geval dat een andere rechterlijke instantie zal oordelen dat het gebruik van de verpachte percelen door [gedaagde/eiser] niet eindigt), is op zich juist, maar zal zich dan oplossen in de sfeer van schadevergoeding. Het is immers voor rekening en risico van Staatsbosbeheer om een nog niet in kracht van gewijsde gegane beslissing ten uitvoer te leggen.
6.15.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde/eiser] , omdat hij ongelijk krijgt. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. De pachtkamer zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
de tegenvordering
6.16.
[gedaagde/eiser] heeft onvoorwaardelijk gevorderd dat Staatsbosbeheer het taxatierapport van [naam 2] van 12 oktober 2018 in het geding brengt. Dit met het oog op de wijze waarop Staatsbosbeheer haar standpunt over de schadeloosstelling van [gedaagde/eiser] onderbouwt. Hiervoor bij de beoordeling van de vordering van Staatsbosbeheer is al gebleken dat de pachtovereenkomst niet wordt ontbonden of beëindigd op grond van artikel 7:377 BW, maar wegens een tekortkoming in de nakoming van de pachtovereenkomst. [gedaagde/eiser] heeft in dat licht bezien geen belang bij overlegging van dat taxatierapport, zodat zijn vordering alleen al om die reden wordt afgewezen.
6.17.
De overige vorderingen heeft [gedaagde/eiser] ingesteld onder de voorwaarde – kort gezegd, dat [gedaagde/eiser] recht heeft op een schadeloosstelling als bedoeld in artikel 7:377 lid 3 BW. Die voorwaarde is niet vervuld, zodat die vorderingen niet hoeven te worden behandeld.
6.18.
De conclusie is dat de pachtkamer de (tegen)vordering van [gedaagde/eiser] zal afwijzen.
6.19.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde/eiser] , omdat hij ongelijk krijgt. Omdat de pachtkamer alleen een beslissing hoeft te geven over de vordering tot afgifte van het taxatierapport van [naam 2] , zal zij voor de hoogte van het salaris van de gemachtigde van Staatsbosbeheer aansluiten bij het tarief voor een vordering van onbepaalde waarde.

7.De beslissing

De pachtkamer:
de vordering
7.1.
ontbindt de pachtovereenkomst tussen partijen met betrekking tot de percelen, kadastraal bekend [kadastraalnummer] , met een oppervlakte van 25.87.00 op grond van artikel 7:376 BW;
7.2.
veroordeelt [gedaagde/eiser] tot ontruiming van de onder 7.1 genoemde percelen, binnen zestig dagen na betekening van dit vonnis, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag dat [gedaagde/eiser] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van
€ 100.000,00;
7.3.
veroordeelt [gedaagde/eiser] tot betaling van de proceskosten, die de pachtkamer aan de kant van Staatsbosbeheer tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 128,64
griffierecht € 128,00
salaris gemachtigde € 498,00
vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de datum gelegen 14 dagen na het wijzen van dit vonnis tot de dag van algehele betaling;
7.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
7.5.
wijst de vordering voor het overige af.
de tegenvordering
7.6.
wijst de vordering af;
7.7.
veroordeelt [gedaagde/eiser] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor Staatsbosbeheer worden vastgesteld op een bedrag van € 249,00 aan salaris van de gemachtigde van Staatsbosbeheer;
7.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer in de samenstelling van mr. J.H. Gisolf, kantonrechter-voorzitter en de pachtleden J.M.A. Brakenhoff, eerste lid en ing. J.H. Willemink, tweede lid en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter-voorzitter