ECLI:NL:RBNHO:2023:7994

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
15 augustus 2023
Zaaknummer
10308902 \ CV EXPL 23-635
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van huurschuld, koopprijs en geldlening in geschil tussen ondernemer en exporteur

In deze zaak heeft eiser, een ondernemer met een meubelzaak, een vordering ingesteld tegen gedaagde, een exporteur van tweedehands goederen naar Afrika. Eiser stelt dat hij met gedaagde een mondelinge huurovereenkomst heeft gesloten voor een opslagruimte, en dat gedaagde niet heeft betaald voor goederen die hij van eiser heeft gekocht, alsook dat gedaagde een bedrag van € 1.000,- van eiser heeft geleend. De kantonrechter heeft op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in deze bodemzaak.

Eiser heeft zijn vordering onderbouwd met de stelling dat gedaagde gedurende negen maanden een opslagruimte heeft gehuurd voor € 500,- per maand, maar de kantonrechter oordeelt dat eiser deze stelling niet voldoende heeft onderbouwd. Er zijn geen bewijsstukken overgelegd die de huurovereenkomst bevestigen, en gedaagde heeft betwist dat er sprake was van een huurovereenkomst. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de vordering op basis van de huurovereenkomst niet kan worden toegewezen.

Daarnaast heeft eiser een vordering ingesteld voor de verkoop van goederen aan gedaagde ter waarde van € 4.500,-. Gedaagde erkent een bedrag van € 500,- verschuldigd te zijn voor de aankoop van bankstellen, maar betwist de overige vorderingen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat er een koopovereenkomst tot stand is gekomen voor de overige goederen.

Ten slotte heeft eiser een bedrag van € 1.000,- gevorderd dat gedaagde zou hebben geleend. Gedaagde heeft erkend dat hij nog € 250,- aan eiser verschuldigd is, maar de kantonrechter heeft geoordeeld dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat gedaagde meer dan dit bedrag verschuldigd is. De vordering is toegewezen tot € 250,-, vermeerderd met wettelijke handelsrente. De overige vorderingen zijn afgewezen, en de proceskosten zijn voor ieder der partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 10308902 \ CV EXPL 23-635
Uitspraakdatum: 19 juli 2023
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [plaats 1]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. D. Rezaie
tegen
[gedaagde]
wonende te [plaats 1]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. H. Sala
De zaak in het kort
[eiser] stelt dat hij aan [gedaagde] een opslagruimte ter beschikking heeft gesteld. [gedaagde] zou gedurende negen maanden diverse goederen in deze ruimte hebben opgeslagen met het doel ze naar Afrika te exporteren. Partijen twisten over de vraag of sprake is geweest van een huurovereenkomst. Verder stelt [eiser] dat [gedaagde] niet heeft betaald voor goederen die hij aan [gedaagde] heeft verkocht. Ten slotte twisten partijen over de vraag of [gedaagde] geld van [eiser] heeft geleend. De kantonrechter wijst de vorderingen van [eiser] af omdat deze onvoldoende zijn onderbouwd.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 19 januari 2023 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 27 juni 2023 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. [gedaagde] heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting hebben beide partijen nog stukken toegezonden, [eiser] bij brief van 15 juni 2023 en e-mailbericht van 26 juni 2023 en [gedaagde] bij brieven van 19 juni 2023 en 22 juni 2023.

2.Feiten

2.1.
[eiser] heeft als onderneming een meubelzaak. Hij huurt daarvoor een bedrijfsruimte aan de [adres] in [plaats 1].
2.2.
[gedaagde] exporteert tweedehands goederen naar Afrika. In het kader van die activiteiten heeft gedurende enige tijd een vrachtcontainer op het terrein van de bedrijfsruimte van [eiser] gestaan.
2.3.
Op 9 juli 2022 laat [eiser] aan [gedaagde] per WhatsApp weten:
Thanks you for your lies and your confessions. Make sure you have everything arranged there and come back at the end of this month. Well pay off everything and don’t keep fooling me for a year. And All my money paid in one go, NOT without any excuse, not next week or next month… Or in installments has been enough!! Have fun with with your EID in Sera lion. Your trust is unfortunately gone.
2.4.
In een volgend bericht schrijft [eiser] aan [gedaagde]:
You can continue hide from me but not from Allah and that you will go today Juma to the mosque and pray for all forgiveness..because I will not forgive you until you come nicely and pay me what we have agreed for all those eight months for the goods and storage of the goods and of course also the € 1000 that you also owe me 1 year.
2.5.
Per brief van 3 oktober 2022 heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagde] gesommeerd om € 10.000,00 te betalen. In de brief staat onder meer:
(…) Cliënt heeft mij namelijk verteld dat hij u gedurende 9 maanden een opslagplaats ter beschikking heeft gesteld waar u de door u verzamende exportgoederen opsloeg met als doel om deze vervolgens naar uw eigen land, althans Afrika, te exporteren. Daarnaast heeft cliënt u gedurende voornoemde periode goederen verkocht die u als exportgoederen heeft doorverkocht. De huurkosten van voornoemde opslagplaats en de waarde van de dor hem aan u verkochte goederen bedragen in totaal € 9.000,-. Daarnaast heeft cliënt u een bedrag van € 1.000,- in contanten uitgeleend die u aan hem zou terugbetalen, hetgeen niet is gebeurd. Volgens de berekening van cliënt bent u hem dus een totaal bedrag van € 10,000,- (bestaande uit € 9.000,- voor de huur van zijn opslag en de door hem aan u verkochte goederen alsmede € 1.000,- aan een geldlening) verschuldigd.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 10.875,00, te vermeerderen met wettelijke handelsrente. Dit bedrag bestaat uit € 10.000,00 aan hoofdsom en € 875,00 aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering – kort weergegeven – ten grondslag dat hij met [gedaagde] een mondelinge huurovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot een opslagruimte waarbij is afgesproken dat [gedaagde] een huurprijs van € 500,00 per maand zou betalen. Volgens [eiser] is [gedaagde] € 4.500,00 aan hem verschuldigd aan achterstallige huur. Daarnaast stelt [eiser] dat hij voor € 4.500,00 aan goederen heeft verkocht aan [gedaagde] en € 1.000,00 aan hem heeft geleend. [gedaagde] heeft deze bedragen ten onrechte niet (terug)betaald.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering. Hij voert aan dat hij nooit een huurovereenkomst met [eiser] is aangegaan. [gedaagde] erkent wel dat hij nog € 500,00 aan [eiser] verschuldigd is voor de aankoop van goederen, maar dat ziet op andere goederen. Ook erkent [gedaagde] dat hij € 250,00 van [eiser] heeft geleend en dat nog aan hem moet terugbetalen.

5.De beoordeling

5.1.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag dat sprake is van niet nakoming van een huurovereenkomst, een koopovereenkomst en een overeenkomst van geldlening. De kantonrechter zal deze grondslagen hierna elk afzonderlijk bespreken.
Huurovereenkomst
5.2.
[eiser] legt aan de vordering tot betaling van € 4.500,00 ten grondslag dat hij gedurende negen maanden aan [gedaagde] een opslagruimte heeft verhuurd voor € 500,00 per maand. Ter zitting heeft [eiser] toegelicht dat het gaat om een deel van de bedrijfsruimte aan de [adres] te [plaats 1] en dat de huurovereenkomst “eind 2021” is ingegaan.
5.3.
[gedaagde] betwist dat sprake is van een huurovereenkomst. Hij voert aan dat hij nooit van de opslagruimte gebruik heeft gemaakt, maar uitsluitend een vrachtcontainer op het terrein had staan. In die container sloeg hij tweedehands goederen op, die hij via [eiser] (die als tussenpersoon fungeerde) van derden kocht, met het doel deze naar Afrika te exporteren. Volgens [gedaagde] had [eiser] zelf voorgesteld om de container daar neer te zetten omdat dit makkelijker was dan de goederen naar zijn ([gedaagde]) opslagruimte in [plaats 2] te brengen. Voor [eiser] stond hier een vergoeding tegenover in de zin dat hij een extra bedrag rekende voor de goederen die [gedaagde] van hem kocht.
5.4.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] ligt het op de weg van [eiser] om te onderbouwen dat wel sprake is van een huurovereenkomst. Daarin is [eiser] niet geslaagd. Hij heeft nagelaten te concretiseren wanneer en op welke wijze hij aan [gedaagde] heeft aangeboden de opslagruimte te huren voor € 500,00 per maand en [gedaagde] dat aanbod heeft aanvaard. Er zijn ook geen facturen of correspondentie in het geding gebracht waaruit blijkt dat [eiser] de opslagruimte tegen betaling (van € 500,00 per maand) aan [gedaagde] ter beschikking heeft gesteld. Pas in de brief van de gemachtigde van [eiser] van 3 oktober 2022 wordt het bedrag genoemd dat [gedaagde] aan achterstallige huur verschuldigd zou zijn. Dat sprake zou zijn van een maandhuur van € 500,00 en voor welke maanden de huur niet zou zijn betaald staat daar echter ook niet in. Ook de foto’s die [eiser] in het geding heeft gebracht onderbouwen zijn standpunt niet. Daarop zijn goederen te zien die zich in de bedrijfsruimte van [eiser] bevinden, maar volgens [gedaagde] zijn die goederen niet van hem en gaat het hier om de eigen winkelvoorraad van [eiser]. Uit de foto’s blijkt dus niet dat deze goederen van [gedaagde] zijn, laat staan dat sprake is van een huurovereenkomst. Ten slotte vormen ook de verklaringen die [eiser] heeft overgelegd geen onderbouwing van de stelling dat sprake is van een huurovereenkomst. Uit de (niet ondertekende en ongedateerde) verklaring (in de vorm van een WhatsAppbericht) van [betrokkene 1] volgt slechts dat hij als verhuurder van de bedrijfsruimte toestemming heeft gegeven aan [eiser] om een gedeelte van de bedrijfsruimte tijdelijk onder te verhuren aan [gedaagde]. Dat [gedaagde] de opslagruimte daadwerkelijk is gaan huren volgt daaruit niet. Ook de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] onderbouwen niet (voldoende) de stelling dat [gedaagde] de bedrijfsruimte huurde voor € 500,00 per maand. Daarvoor zijn die verklaringen te algemeen.
5.5.
De conclusie luidt dat niet is komen vast te staan dat tussen [eiser] een [gedaagde] een huurovereenkomst tot stand is gekomen. Voor zover de vordering gebaseerd is op het bestaan van een huurovereenkomst wordt de vordering daarom afgewezen. Omdat [eiser] onvoldoende heeft gesteld wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
Koopovereenkomst
5.6.
[eiser] legt aan de vordering tot betaling van € 4.500,00 ten grondslag dat hij “goederen” aan [gedaagde] heeft verkocht. Pas ter zitting is desgevraagd duidelijk geworden dat het gaat om verschillende meubels, waaronder bankstellen en kasten. Ook is pas ter zitting duidelijk geworden dat de verkoop van die goederen zou hebben plaatsvonden op verschillende momenten in 2022.
5.7.
[gedaagde] betwist dat hij in 2022 goederen van [eiser] heeft gekocht zonder daarvoor (direct) te betalen. Wel erkent hij dat hij [eiser] nog een bedrag van € 500,00 schuldig is, maar dat betrof de koop van bankstellen van [eiser] in juni 2021. Van de daarvoor afgesproken prijs van € 4.000,00 heeft hij € 500,00 nog niet aan [eiser] betaald, aldus [gedaagde].
5.8.
De kantonrechter ziet in het voorgaande, anders dan [eiser], geen erkenning van het bestaan van de gestelde koopovereenkomst. In de eerste plaats gaat het volgens [eiser] om de aankoop van diverse goederen op verschillende momenten in 2022, terwijl [gedaagde] spreekt over de koop van (voornamelijk) bankstellen in 2021. Bovendien betwist [gedaagde] dat hij nog andere goederen van [eiser] heeft gekocht zonder daarvoor (direct) te betalen. Nu [eiser] slechts spreekt over de verkoop van diverse goederen op verschillende momenten in 2022, kan van [gedaagde] niet meer worden verwacht dan een dergelijke algemene betwisting. Het had op de weg van [eiser] gelegen om voldoende concreet te maken welke goederen door [gedaagde] zouden zijn gekocht zonder daarvoor te betalen, voor welke bedragen en wanneer dat zou hebben plaatsgevonden. Dat heeft hij niet gedaan. De kantonrechter zal de vordering daarom afwijzen. De kantonrechter gaat er vanuit dat [gedaagde], gelet op zijn verklaring daarover, uit zichzelf zal overgaan tot betaling van de nog verschuldigde € 500,00 aan [eiser] voor de koop van goederen in 2021.
Geldlening
5.9.
[eiser] vordert ten slotte betaling van € 1.000,00 die [gedaagde] van hem zou hebben geleend. Dit bedrag zou bestaan uit verschillende bedragen die [gedaagde] op verschillende momenten zou hebben geleend. [gedaagde] heeft erkend dat hij nog € 250,00 aan [eiser] verschuldigd is. Dit ging om een bedrag dat [eiser] hem had voorgeschoten in verband met (kort gezegd) de kosten voor vervoer van een auto naar Antwerpen. Voor het overige heeft hij de vordering betwist.
5.10.
Nu [eiser] ook dit onderdeel van de vordering niet voldoende concreet heeft gemaakt, kan de kantonrechter niet vaststellen dat [gedaagde] meer dan € 250,00 aan [eiser] verschuldigd is. De vordering zal daarom worden toegewezen tot dat bedrag, te vermeerderen met de gevorderde handelsrente vanaf 3 november 2022 en niet vanaf 3 oktober 2022 zoals gevorderd. Met inachtneming van artikel 6:119a lid 2 onder a BW gaat de kantonrechter er vanuit dat de brief van 3 oktober 2022 door [gedaagde] is ontvangen op 4 oktober 2022, zodat de wettelijke handelsrente is verschuldigd vanaf 3 november 2022.
Onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking
5.11.
[eiser] heeft aan alle drie de vorderingen subsidiair ten grondslag gelegd dat sprake is van onverschuldigde betaling en meer subsidiair dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. In het licht van de betwisting van de vorderingen door [gedaagde] heeft [eiser] echter voor geen van de vorderingen voldoende toegelicht waarom sprake zou zijn van ofwel onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking. Ook op deze gronden kunnen de vorderingen dus niet (volledig) worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.12.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen omdat [eiser] onvoldoende heeft gesteld dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht.
Proceskosten
5.13.
Gelet op de uitkomst van het geschil, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 250,00 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 3 november 2022 tot aan de dag van de gehele betaling;
6.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Kruithof en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter