ECLI:NL:RBNHO:2023:8701

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
1 september 2023
Zaaknummer
10011188 \ CV EXPL 22-4310
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kredietovereenkomst en onbetekenende kosten in het kader van een creditcardovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 13 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen ING Bank N.V. en een gedaagde partij die niet is verschenen. De zaak betreft een kredietovereenkomst die tot stand is gekomen door de verstrekking van een creditcard in 2020. In een eerder tussenvonnis van 7 juni 2023 werd de eisende partij in de gelegenheid gesteld om haar vordering nader toe te lichten, met name over de vraag of de creditcardovereenkomst onder de uitzondering van artikel 7:58 lid 2 BW valt. De eisende partij stelde dat de rente over creditcarduitgaven niet meegeteld moest worden bij de beoordeling van onbetekenende kosten, maar de kantonrechter oordeelde dat de verschuldigde rente wel degelijk relevant is voor deze beoordeling.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eisende partij niet heeft aangetoond dat zij heeft voldaan aan de informatieverplichtingen die voortvloeien uit titel 7:2A BW. Dit leidde tot de conclusie dat de kredietovereenkomst ambtshalve vernietigd moest worden. De vordering van de eisende partij werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten, die op nihil werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en naleving van wettelijke verplichtingen bij kredietovereenkomsten, vooral in het kader van consumentenbescherming.

De kantonrechter heeft in zijn overwegingen ook verwezen naar relevante jurisprudentie van de Hoge Raad, die de mogelijkheid van heroverweging van eerdere beslissingen onder bepaalde voorwaarden bevestigt. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 10011188 \ CV EXPL 22-4310
Uitspraakdatum: 13 september 2023
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de naamloze vennootschap
ING Bank N.V.
gevestigd te Amsterdam
de eisende partij
gemachtigde: Flanderijn gerechtsdeurwaarders
tegen
[gedaagde]
wonende te [plaats]
de gedaagde partij
niet verschenen

1.Het verdere procesverloop

1.1.
In een tussenvonnis van 7 juni 2023 (hierna: het tussenvonnis) heeft de kantonrechter de eisende partij in de gelegenheid gesteld haar vordering nader toe te lichten, hetgeen zij bij akte van 2 augustus 2023 heeft gedaan. Daarbij heeft de eisende partij verzocht om heroverweging van rechtsoverweging 2.8. van het tussenvonnis.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis is onder meer overwogen dat door de verstrekking van de creditcard in 2020 een kredietovereenkomst tot stand is gekomen en dat deze kredietovereenkomst ambtshalve getoetst moet worden. In rechtsoverweging 2.8. van het tussenvonnis staat:

Gelet op het voorgaande wordt de eisende partij in de gelegenheid gesteld om toe te lichten of de creditcardovereenkomst valt onder de uitzondering van artikel 7:58 lid 2, aanhef en onder e BW. Daarbij merkt de kantonrechter op dat als gevolg van de door de eisende partij gehanteerde constructie ook de rente die moet worden betaald over creditcarduitgaven die niet binnen één maand worden terugbetaald, wordt meegenomen bij de vaststelling of sprake is van onbetekenende kosten.
Verzoek heroverweging
2.2.
De eisende partij verzoekt om heroverweging van rechtsoverweging 2.8 van het tussenvonnis. Volgens haar moet geen rekening worden gehouden met de rente over de creditcarduitgaven bij het bepalen of sprake is van onbetekenende kosten. De verschuldigde debetrente vloeit namelijk voort uit de overeenkomst tot het openen en aanhouden van de betaalrekening en niet uit de creditcardovereenkomst. De debetrente wordt gerekend over het eventuele debetsaldo van de betaalrekening en niet over de creditcarduitgaven. Volgens de eisende partij is sprake van een juridische en feitelijke misslag. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft de eisende partij uitvoerig toegelicht wat de verhouding is tussen de creditcardovereenkomst en de betaalrekening.
2.3.
De kantonrechter overweegt als volgt. De tweede zin van rechtsoverweging 2.8 van het tussenvonnis bevat een bindende eindbeslissing. De rechter aan wie is gebleken dat een eerder door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, is bevoegd om, met inachtneming van hoor en wederhoor, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing om te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (Hoge Raad 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461 en Hoge Raad 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800).
2.4.
De kantonrechter ziet geen aanleiding om terug te komen op de beslissing in rechtsoverweging 2.8 van het tussenvonnis. In de dagvaarding heeft de eisende partij zich expliciet op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een kredietovereenkomst, geoorloofde debetstand of overschrijding als bedoeld in artikel 7:57 lid 1 aanhef en onder c, d, of e BW. In de akte van 11 januari 2023 heeft de eisende partij opnieuw betoogd dat geen sprake is van een krediet en dat titel 2A van boek 7 BW, in het bijzonder artikel 7:57 BW, niet van toepassing is. De kantonrechter heeft dat standpunt niet gevolgd en in het tussenvonnis overwogen dat door verstrekking van de creditcard wel een kredietovereenkomst tot stand is gekomen. De eisende partij is vervolgens in de gelegenheid gesteld om toe te lichten of de creditcardovereenkomst onder de uitzondering van artikel 7:58 lid 2, aanhef en onder e BW valt.
2.5.
Anders dan in de dagvaarding en de eerdere akte betoogt de eisende partij nu i) dat de creditcardovereenkomst valt onder de uitzondering van artikel 7:58 lid 2, aanhef en onder e BW en ii) dat de ongeoorloofde debetstand op de betaalrekening die ontstaat als gevolg van de creditcardafschrijvingen kwalificeert als een kredietovereenkomst in de vorm van overschrijding als bedoeld in artikel 7:57 lid 1 onder e BW. Niet valt in te zien waarom de eisende partij dit standpunt niet eerder had kunnen aanvoeren. Dit gewijzigde standpunt noopt de kantonrechter daarom niet om terug te komen op haar eerdere oordeel.
2.6.
Ook inhoudelijk ziet de kantonrechter daarvoor geen reden. Anders dan de eisende partij meent, is de roodstand op de betaalrekening in dit geval onlosmakelijk het gevolg van de creditcarduitgaven. De roodstand vloeit immers voort uit de creditcarduitgaven omdat er onvoldoende saldo op de betaalrekening stond om die uitgaven te bekostigen. De daarover verschuldigde debetrente is dus een gevolg van de creditcarduitgaven en moet daarom worden meegerekend bij de beoordeling van de vraag of al dan niet sprake is van onbetekenende kosten. Het feit dat in de creditcardovereenkomst zelf niet is overeengekomen dat over die betalingen rente moet worden betaald, maakt dat niet anders.
Verdere beoordeling
2.7.
De eisende partij heeft toegelicht dat de creditcardovereenkomst valt onder de uitzondering van artikel 7:58 lid 2 onder e BW, omdat is overeengekomen dat de creditcard betalingen maandelijks moeten worden terugbetaald en dat over die betalingen geen rente verschuldigd is. De kosten voor het gebruik van de creditcard kwalificeren als onbetekenende kosten. De jaarlijkse kosten voor de creditcard bedragen € 13,80 en dat bedrag valt ruim onder de absolute grens voor onbetekenende kosten van maximaal € 50,- op jaarbasis, aldus de eisende partij.
2.8.
De kantonrechter is van oordeel dat geen sprake is van onbetekenende kosten. Het begrip ‘onbetekenende kosten’ van artikel 7:58 lid 2 aanhef en onder e BW houdt in dat over de periode van het aangaan van de kredietovereenkomst tot het moment dat het verstrekte krediet moet worden terugbetaald, er slechts een kleine vergoeding aan de consument in rekening mag worden gebracht. Daarbij worden zowel kosten als rente meegerekend. De kosten zijn in relatieve zin onbetekenend als zij slechts een zeer klein percentage van het krediet bedragen, te weten maximaal 1% van de kredietsom op jaarbasis. De gedaagde partij was over de roodstand vaste rente verschuldigd, zo volgt uit artikel 62.3 van de Voorwaarden betaalrekening behorend bij de overeenkomst. Daarin staat echter niet vermeld wat het vaste rentepercentage was. Voor de berekening van de rente wordt in artikel 63 van die Voorwaarden verwezen naar het ‘Kostenoverzicht ING betaalproducten particulieren’. Daaruit volgt dat sprake is van actuele rentepercentages. Kennelijk hanteert de eisende partij toch geen vaste rente maar wisselende rentepercentages. Het rentebeding is in zoverre niet transparant. De eisende partij heeft onder verwijzing naar de ‘Historische tarieven van kredieten’ toegelicht dat op het moment waarop de overeenkomst in 2020 inging tot 10 augustus 2020 14% rente (rente ING Rood Staan zonder limiet) werd gerekend over een roodstand. Uit de Historische tarieven van kredieten blijkt dat vanaf 10 augustus 2020 een rente van 10% werd gerekend. Alleen al op basis van de verschuldigde rente is daarom geen sprake van onbetekenende kosten. De creditcardovereenkomst valt dus niet onder de uitzondering van artikel 7:58 lid 2 aanhef en onder e BW.
2.9.
Dit betekent dat de bepalingen van titel 7:2A BW op deze kredietovereenkomst van toepassing zijn. De eisende partij moe(s)t dan ook voldoen aan de (pre)contractuele informatieverplichtingen van de artikelen 7:59, 7:60 en 7:61 BW. De eisende partij heeft echter niet gesteld en onderbouwd dat zij heeft voldaan aan de bepalingen van titel 7:2A BW en daar is ook niet van gebleken. Ook is niet (voldoende) onderbouwd dat de eisende partij een kredietwaardigheidstoets heeft uitgevoerd. De kantonrechter kan daarom niet vaststellen dat de eisende partij heeft voldaan aan haar informatieverplichtingen. Dat leidt ertoe dat de kantonrechter de kredietovereenkomst op grond van artikel 3:40 lid 2 BW ambtshalve zal vernietigen. De vordering wordt daarom afgewezen.
2.10.
De eisende partij wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten die zullen worden begroot op nihil.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de vordering af;
3.2.
veroordeelt de eisende partij tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor de gedaagde partij worden vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Kruithof en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter