In deze zaak heeft de kantonrechter op 13 september 2023 uitspraak gedaan in een bodemprocedure tussen ING Bank N.V. en een gedaagde partij die niet is verschenen. De zaak betreft een kredietovereenkomst die tot stand is gekomen door de verstrekking van een creditcard in 2019. In een eerder tussenvonnis van 7 juni 2023 had de kantonrechter overwogen dat de rente over creditcarduitgaven die niet binnen een maand worden terugbetaald, moet worden meegenomen bij de beoordeling of sprake is van onbetekenende kosten. De eisende partij verzocht om heroverweging van deze beslissing, met het argument dat de verschuldigde debetrente voortvloeit uit de overeenkomst tot het openen van de betaalrekening en niet uit de creditcardovereenkomst.
De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de eerdere beslissing in rechtsoverweging 2.8. van het tussenvonnis een bindende eindbeslissing bevatte. De rechter kan terugkomen op een eerdere beslissing als deze berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Echter, de kantonrechter zag geen aanleiding om terug te komen op zijn eerdere oordeel. De eisende partij had in de dagvaarding en eerdere akten expliciet gesteld dat er geen sprake was van een kredietovereenkomst, maar in de huidige procedure voerde zij een gewijzigd standpunt aan. De kantonrechter oordeelde dat de roodstand op de betaalrekening onlosmakelijk voortvloeit uit de creditcarduitgaven, en dat de daarover verschuldigde debetrente moet worden meegerekend bij de beoordeling van onbetekenende kosten.
Uiteindelijk concludeerde de kantonrechter dat de kredietovereenkomst niet onder de uitzondering van artikel 7:58 lid 2 BW valt en dat de bepalingen van titel 7:2A BW van toepassing zijn. De eisende partij had niet aangetoond dat zij voldeed aan de informatieverplichtingen en de kantonrechter vernietigde de kredietovereenkomst ambtshalve. De vordering van de eisende partij werd afgewezen en zij werd veroordeeld in de proceskosten, die op nihil werden vastgesteld.