Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.Het procesverloop
2.De feiten
3.De vordering en het verweer
1. het niet betaalde gedeelte van het nettoloon over de maanden januari en februari 2023 van totaal € 168,84 netto;
2. het loon van € 2.297,- over het tijdvak van 1 maart 2023 tot 30 juni 2023, totaal € 9.188,- bruto;
3. het vakantiegeld over de periode van 1 juni 2022 tot en met 30 mei 2023 van 8% over het brutoloon, totaal € 2.205,12 bruto;
4. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW) over de gevorderde loonbedragen over het tijdvak van 1 maart 2023 tot en met 30 juni 2023;
5. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over de te late salarisbetalingen in het tijdvak van 1 januari 2020 tot en met 30 april 2021, totaal € 11.481,75;
6. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over de te late betaling van het vakantiegeld over de periode van 1 juni 2019 tot en met 30 mei 2020, uitbetaald op 31 mei 2021, totaal € 571,-;
7. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over de te late salarisbetalingen in het tijdvak van 1 januari 2022 tot en met februari 2023, totaal € 12.702,41;
8. de buitengerechtelijke kosten van € 1.434,61;
9. de kosten van dit geding, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, en – voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
4.De beoordeling
5.De beslissing
- € 9.188,- bruto loon over de maanden maart tot en met juni 2023, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het maandloon van € 2.297,- telkens vanaf de datum van opeisbaarheid van de betreffende loontermijn tot aan de dag van de gehele betaling;
- € 842,84 aan buitengerechtelijke incassokosten;