Beoordeling door de rechtbank
5. Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient een bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de AWR in samenhang gelezen met artikel 231 van de Gemeentewet wordt de belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Awb enkel gehoord indien hij daarom heeft verzocht. Vaststaat dat eiser in de bezwaarfase niet heeft verzocht om te worden gehoord. Verweerder was daarom niet verplicht om eiser te horen. Van een schending van de hoorplicht is daarom geen sprake.
Schending motiveringsbeginsel?
6. Eiser heeft aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar onjuistheden bevat. De rechtbank begrijpt deze grief van eiser als een beroep op de uit artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voortvloeiende motiveringsplicht. Op grond daarvan dient een beslissing op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. De passage in de uitspraak op bezwaar onder het kopje
Algemeen, heeft op geen enkele wijze betrekking op de procedure van eiser, waardoor er sprake is van een schending van dit vormvoorschrift. De rechtbank zal echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan deze schending voorbijgaan, nu niet aannemelijk is geworden dat eiser in zijn belangen is geschaad. Wel acht de rechtbank termen aanwezig voor vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van eiser door verweerder.
7. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".
8. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
9. Om te beoordelen of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld, moet de rechtbank de volgende vragen beantwoorden.
Zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning van eiser?
Zo ja, heeft verweerder voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning?
Zijn de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar?
10. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde een matrix overgelegd. In de matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De vergelijkingsobjecten hoeven niet identiek te zijn aan de woning, mits voldoende rekening is gehouden met de verschillen.
11. De rechtbank acht de vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar met de woning van eiser. De vergelijkingsobjecten zijn niet te ver van de waardepeildatum verkocht en wat type, bouwjaar, ligging, kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en voorzieningen betreft goed vergelijkbaar met de woning. De verschillen zijn niet zo groot dat de vergelijkingsobjecten niet bruikbaar zijn. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten zijn daarom een goed uitgangspunt bij het bepalen van de waarde van de woning.
Heeft verweerder voldoende rekening gehouden met de verschillen?
12. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er gelet op de matrix en de toelichting daarop in geslaagd aannemelijk te maken dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. De vastgestelde waarde van de woning staat niet in een onjuiste verhouding tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. Bij het voorgaande neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat het waarderen van onroerende zaken geen exacte wetenschap is en dat niet is vereist dat de WOZ-waarde van de woning wiskundig wordt bewezen door verweerder.
13. Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd weersproken dat de ligging van de woning van eiser door parkeeroverlast van de school en het kindercentrum slechter zou zijn dan de ligging van de vergelijkingsobjecten. Naast de school zijn parkeermogelijkheden. Het ligt op de weg van eiser om de gestelde parkeeroverlast aannemelijk te maken door bijvoorbeeld foto’s van de parkeersituatie te overleggen. Dat heeft eiser niet gedaan.
14. Eiser verwijst in zijn beroepschrift naar de WOZ-waarden van objecten in de [straat 1] , de [straat 2] , de [straat 3] en de [straat 4] in [woonplaats] en naar de WOZ-waarde van de objecten [straat 1] [# 4] , [# 2] en [# 3] in het bijzonder. De rechtbank overweegt hierover dat doel en strekking van de Wet WOZ met zich brengen dat de waarde van de onroerende zaak voor elk jaar opnieuw wordt bepaald aan de hand van vergelijking van verkoopcijfers van woningen waarvan marktgegevens bekend zijn, dus woningen die verkocht zijn. Een vergelijking met de WOZ-waarde van andere woningen is in strijd met de uitgangspunten en methodiek van de Wet WOZ. Deze door eiser aangevoerde objecten zijn bovendien niet rond de waardepeildatum verkocht. De rechtbank acht de door eiser aangevoerde objecten daarom niet bruikbaar als vergelijkingsobject. De aangevoerde objecten in het waarderapport van eiser zijn ook niet allemaal rond de waardepeildatum verkocht. Van de woningen die wel rond de waardepeildatum zijn verkocht is niet duidelijk in hoeverre deze woningen vergelijkbaar zijn met de woning van eiser nu het waarderapport geen blijk geeft van objectkenmerken. Ook wordt opgemerkt dat het verweerder vrij staat de vergelijkingsobjecten zelf te kiezen om de door hem voorgestane waardering aannemelijk te maken. Het is verweerder bovendien toegestaan in beroep andere vergelijkingsobjecten aan te voeren dan in bezwaar.
15. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Voor zover eiser stelt dat zijn woning gelijk is aan [straat 1] [# 4] overweegt de rechtbank dat in het belastingrecht bij het gelijkheidsbeginsel de meerderheidsregel geldt. Daarvoor moet eiser voldoende onderbouwen dat verweerder de waarde in een meerderheid van de met de woning van eiser vergelijkbare gevallen lager heeft vastgesteld dan de waarde van de woning van eiser. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad gaat het in WOZ-zaken om identieke woningen waarbij de onderlinge verschillen tussen de woningen verwaarloosbaar zijn, en dienen ten minste twee identieke woningen te worden opgevoerd (ECLI:NL:HR:2006:AY9489). Aan deze voorwaarden is niet voldaan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van twee of meer identieke woningen. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet en ook is de rechtbank niet gebleken van een begunstigingsbeleid door verweerder. 16. Ten aanzien van de grief van eiser dat vanaf de oplevering in 2020 tot waardepeildatum 1 januari 2017 de hoekwoningen (semi-vrijstaand) altijd een fors hogere waarde hadden dan de tussenwoningen, overweegt de rechtbank dat het doel en de strekking van de Wet WOZ is dat de waarde van een woning voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald aan de hand van de verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten op of rond de waardepeildatum, zonder dat de waarde die voor de vorige waardepeildatum aan de woning is toegekend daarbij van belang is. Een vergelijking met de WOZ-waarde van de woning van een eerder belastingjaar of met de WOZ-waarden van andere woningen is in strijd met de uitgangspunten en de methodiek van de Wet WOZ. Deze beroepsgrond slaagt niet.
17. Eiser heeft ten slotte gesteld dat de uitspraak op bezwaar onjuistheden bevat. Afgezien van hetgeen onder het kopje “Algemeen” is opgenomen volgt uit de uitspraak op bezwaar voldoende waarop verweerder zijn beslissing op heeft gebaseerd. Verweerder gaat in op de argumenten van eiser in bezwaar. In de matrix staat de onderbouwing van de vastgestelde waarde van de woning. Dat eiser het niet eens is met het oordeel van verweerder maakt niet dat het onjuist is.