ECLI:NL:RBNHO:2024:12613

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 2437
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerechtelijke geschillen over verjaringstermijnen en terugbetalingsverzoeken met betrekking tot invoercertificaten AGRIM

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland op 6 november 2024, met zaaknummers HAA 23/2437 en HAA 23/2438, worden twee geschillen behandeld die voortvloeien uit douanerechtelijke kwesties. Eiseres, een commanditaire vennootschap die een supermarkt exploiteert, heeft bezwaar gemaakt tegen een uitnodiging tot betaling (utb) en de afwijzing van een verzoek om terugbetaling van douanerechten en omzetbelasting. De utb, die op 29 juli 2022 werd uitgereikt, betreft een bedrag van € 53.374,16, waarvan een aanzienlijk deel aan douanerechten is toe te schrijven aan onjuiste aangiften die tussen 2017 en 2021 zijn gedaan. Eiseres betoogt dat de douaneschuld buiten de verjaringstermijn van drie jaar is medegedeeld en dat de verlengde verjaringstermijn niet van toepassing is. De rechtbank oordeelt dat de douaneschulden voor de aangiften 2 tot en met 5 meer dan drie jaar voor de uitreiking van de utb zijn ontstaan, en dat de verlengde verjaringstermijn van toepassing is. De rechtbank concludeert dat de douaneautoriteiten geen vergissing hebben begaan en dat eiseres niet in aanmerking komt voor terugbetaling, omdat de voorwaarden voor het niet-preferentiële tariefcontingent niet zijn nageleefd. De beroepen worden ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 23/2437 en HAA 23/2438

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 6 november 2024 in de zaken tussen

[eiseres] , gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R. Andringa),
en

de inspecteur van de Douane, kantoor Breda, verweerder.

Inleiding en procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de aan eiseres uitgereikte uitnodiging tot betaling (utb) en de afwijzing van een verzoek om terugbetaling. Het gaat over het in het vrije verkeer brengen van “halfwitte of volwitte rijst, ook indien gepolijst of geglansd” met oorsprong Thailand/Vietnam.
HAA 23/2438:
Verweerder heeft aan eiseres op 29 juli 2022 een utb uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 53.374,16. Dit bedrag bestaat voor € 46.606 uit douanerechten, voor € 3.937,92 uit omzetbelasting en voor € 2.830,24 uit rente op achterstallen.
Eiseres heeft daartegen op 4 augustus 2022 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 februari 2023 het bezwaar afgewezen.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
HAA 23/2437:
Eiseres heeft op 4 augustus 2022 een verzoek om terugbetaling ingediend.
Bij beslissing van 25 november 2022 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Eiseres heeft daartegen op 20 december 2022 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 februari 2023 het bezwaar afgewezen.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Beide zaken:
Verweerder heeft voor beide zaken één verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft een nader stuk ingediend op 13 september 2024. Dit stuk is in afschrift doorgestuurd aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2024. De zaken zijn gevoegd behandeld.
Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door gemachtigde
mr. R. Andringa voornoemd. Voorts is verschenen [naam 3] van [naam B.V.] Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 4] en mr. [naam 5] .
De rechtbank heeft mr. Andringa wegens strijd met de goede procesorde niet toegestaan ter zitting nog nadere stukken te overleggen.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres is een commanditaire vennootschap en exploiteert een supermarkt waar Aziatische levensmiddelen worden verkocht zoals allerlei soorten rijst, noedels, sauzen, kruiden en groenten.
2. In de periode van 27 februari 2017 tot en met 8 januari 2021 heeft [naam B.V.] als direct vertegenwoordiger voor eiseres in totaal 13 aangiften ingediend voor de regeling in het vrije verkeer brengen.
Het gaat om de volgende aangiften:
Aanv.datum Goederencode pref.code Tarifconting
1
17NLIZNWK3AS75WD58_0001
27-2-2017
1006309620
125
94112
2
17NLJBHKVUALMLWD53_0001
22-12-2017
1006309620
125
94112
3
18NLJE75AKAVR3WD58_001
28-2-2018
1006309620
125
94112
4
19NLJQF1LIAWEJWD55_0001
2-1-2019
1006309620
125
94112
5
19NLJSELCJACUPWD56_0001
21-2-2019
1006309620
125
94112
6
19NLK3R76KAXMGWD54_0001
4-12-2019
1006309620
125
94112
7
19NLK41FIZAZEDWD59_0001
11-12-2019
1006309620
125
94112
8
20NLK587VNA60GWD51_0001
10-1-2020
1006309620
125
94112
9
20NLK9JMNMAJ1JWD55_0001
28-4-2020
1006309620
125
94112
10
20NLKA6O6PAA6YWD50_0001
14-5-2020
1006309620
100
11
20NLKIYANRAL54WD57_0001
21-12-2020
1006309620
325
94730
12
21NLKJICLJABCAWD58_0001
4-1-2021
1006309620
125
94112
13
21NLKJO945SAK4HWD54_0001
8-1-2021
1006309620
125
94112
3. In voornoemde aangiften is gebruik gemaakt van goederencode 1006 3096 20 met als omschrijving: “halfwitte of volwitte rijst, ook indien gepolijst of geglansd, in verpakking met een netto-inhoud per onmiddellijke verpakking van meer dan 5 kg doch niet meer dan 20 kg”.
4. Eiseres heeft voor voornoemde aangiften AGRIM-certificaten aangevraagd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Deze certificaten zijn bij de aangiften gevoegd. Bij aangiftenummers 1 t/m 9, 12 en 13 is in de bijbehorende AGRIM-certificaten in vak 8 bij “land van oorsprong” “Thailand” ingevuld en bij “verplicht” is “nee” ingevuld. De vakken 20 en 24 zijn niet ingevuld.
Eiseres heeft in deze aangiften in vak 36 preferentiecode 125 ingevuld en in vak 39 het nummer 094112 van het tariefcontingent voor Thailand. Voorts is bescheidcode Y100 aangegeven. Code Y100 betreft “bijzondere vermelding op het bescheid AGRIM”.
Uit de AGRIM-certificaten die bij de aangiften zijn overgelegd volgt dat de verzochte tariefcontingenten zijn toegekend.
5. Over voornoemde 13 douaneaangiften is een controle na de invoer (cni) uitgevoerd. Uit het definitieve controlerapport van 19 juli 2022 volgt dat de aangiften (behalve 10 en 11) niet juist zijn omdat op de invoercertificaten AGRIM de vakken 20 en 24 niet waren ingevuld. Volgens het controlerapport was niet voldaan aan de voorwaarden om gebruik te kunnen maken van het niet-preferentiële tariefcontingent. Naar aanleiding van deze cni is voornoemde utb opgelegd.

Geschil6. In geschil is of verweerder de utb terecht in stand heeft gelaten voor zover deze ziet op de aangiften 2 tot en met 5. Voorts is in geschil of verweerder het verzoek om terugbetaling terecht heeft afgewezen voor zover deze ziet op de aangiften 2 tot en met 9 ten bedrage van € 38.952,30.

7. Eiseres stelt dat de utb met een bedrag van in totaal € 19.651,93 moet worden verminderd omdat de douaneschuld buiten de termijn van drie jaar is medegedeeld. Eiseres betoogt dat in Nederland in feite alleen de verlengde verjaringstermijn gold. Omdat het voor eiseres onmogelijk is om reeds na verloop van drie jaar rechtszekerheid te hebben over de geldigheid van de aangifte, is de regeling in strijd met het Europeesrechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Eiseres betoogt daarnaast dat de overgangsbepaling, bij aangiften met aanvaardingsdatum vóór 1 juli 2021, strijdig is met het lex mitior-beginsel (mildheidsgebod) zoals vermeld in artikel 7 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Voorts stelt eiseres dat het verzoek om terugbetaling ten onrechte is afgewezen. Eiseres betoogt dat de Douane een vergissing heeft begaan door de documenten te controleren, af te stempelen en te tekenen en vervolgens het nultarief van het contingent toe te wijzen. Als gevolg daarvan zijn de rechten bij invoer niet geheven. Volgens eiseres is dit aan te merken als een vergissing van de bevoegde autoriteiten en had eiseres deze vergissing redelijkerwijs niet kunnen ontdekken. Het gaat immers om ingewikkelde regelgeving en eiseres kan niet worden beticht van onzorgvuldig handelen.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en verzoekt om verweerder te veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten en tot betaling van een vergoeding van de rente op basis van het tarief van de invorderingsrente dan wel op basis van het tarief van de kredietrente indien dat tarief hoger is.
8. Verweerder stelt dat de utb terecht is opgelegd en dat de verlengde verjaringstermijn van vijf jaren wel van toepassing is. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 april 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:4794.
Het lex mitior-beginsel is in het kader van het belastingrecht niet van toepassing. Verweerder verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878.
Voorts stelt verweerder primair dat geen sprake is van een vergissing van de Douane. Er was geen sprake van actief handelen van de Douane.
Subsidiair stelt verweerder dat, zo er wel sprake was van een vergissing van de Douane, eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij deze vergissing redelijkerwijs niet had kunnen ontdekken. De regelgeving is niet ingewikkeld en ook is de beroepservaring van de douane-expediteur aan eiseres toe te rekenen. Eiseres heeft niet zorgvuldig gehandeld.
Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat alle voorwaarden van artikel 119 van het Douanewetboek van de Unie (DWU) zijn vervuld.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
Zaak 23/2438
Verlengde verjaringstermijn
9. Eiseres betoogt dat in dit geval niet opzettelijk onjuist aangifte is gedaan en daarom slechts sprake is van een overtreding. Voor overtredingen behoort de verjaringstermijn te zijn beperkt tot drie jaar, overeenkomstig artikel 103, tweede lid, van het DWU, wat voor dit geval betekent dat de aangiften die zijn gedaan vóór 12 mei 2019 ten tijde van het aankondigen van de utb op 12 mei 2022 reeds waren verjaard. Het is weliswaar zo dat het doen van onjuiste aangifte in de Nederlandse wet is aangemerkt als een strafbaar feit, ongeacht of sprake is van opzet, maar daarmee schendt Nederland het Europees doeltreffendheidsbeginsel. De schending ligt in het feit dat artikel 103 van het DWU duidelijk onderscheid maakt tussen een reguliere en een verlengde navorderingstermijn. De Nederlandse uitvoering, waarin elke onjuiste aangifte, ongeacht of sprake is van opzet, wordt gekwalificeerd als een strafbaar feit, maakt echter dat het in Nederland onmogelijk is om reeds na drie jaar rechtszekerheid te hebben omtrent de hoogte van de douaneschuld, terwijl het DWU daarin wél voorziet.
Eiseres voert voorts aan dat met ingang van 1 juli 2024 het niet-opzettelijk onjuist doen van aangifte niet langer aangemerkt wordt als een strafbaar feit, maar slechts als een beboetbare overtreding. In de overgangsregeling staat dat de Wet zoals die gold op 30 juni 2024 van toepassing blijft op douaneschulden zoals de onderhavige die zijn ontstaan vóór 1 juli 2021.
De beperking die de overgangsregeling oplegt is in strijd met het lex mitior-beginsel (mildheidsgebod) zoals vermeld in artikel 7 van het EVRM en artikel 49 van het Handvest, welk beginsel inhoudt dat bij verandering van wettelijke strafrechtelijke bepalingen na het tijdstip waarop het feit is begaan, maar voordat een definitieve uitspraak is gedaan, steeds de voor de verdachte meest gunstige bepaling wordt toegepast. In dit geval is de strafrechtelijke bepaling waarop de Douane zich beroept duidelijk gunstiger geworden. Immers, het niet-opzettelijk onjuist aangifte doen is niet langer strafrechtelijk vervolgbaar.
10. De rechtbank overweegt als volgt. De douaneschulden ter zake van de aangiften
2 tot en met 5, die zijn gedaan op 22 december 2017, 28 februari 2018, 2 januari 2019 en
21 februari 2019, zijn meer dan drie jaar voorafgaand aan de uitreiking van de utb ontstaan. Dat betekent dat de utb alleen in stand kan blijven indien de verlengde verjaringstermijn van artikel 7:7 van de Algemene douanewet (Adw) kan worden toegepast.
11. De mededeling van een douaneschuld dient op grond van artikel 103, eerste lid, van het DWU plaats te vinden binnen een termijn van drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU verlengd tot minimaal vijf en maximaal 10 jaar wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. In artikel 7:7 van de Adw is die termijn bepaald op vijf jaar. In artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw werd tot 1 juli 2024 bepaald dat het onjuist of onvolledig doen van een ingevolge de douanewetgeving vereiste aangifte een strafbaar feit is. Opzet of schuld is hierbij niet relevant en dus evenmin van belang voor de verlengde verjaringstermijn.
12. Dat opzet of schuld geen voorwaarde vormt voor toepassing van de verlengde verjaringstermijn is ook niet in strijd met het Unierecht. Het begrip ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’ heeft in het kader van de verlengde verjaringstermijn betrekking op handelingen die in de rechtsorde van de heffende lidstaat als strafbare feiten in de zin van het nationale strafrecht worden aangemerkt (HvJ 16 juli 2009, C-124/08 en C-128/08 (Snauwaert en Deschaumes), ECLI:EU:C:2009:469, punt 25). Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5 volgt verder dat een strafrechtelijk vervolgbare handeling zich in dit verband reeds voordoet indien aan een delictsomschrijving is voldaan.
13. De huidige wettelijke regeling, een wet in formele zin, is duidelijk en de rechtbank dient deze te volgen, nu deze niet in strijd is met het DWU (vgl. rechtbank Noord-Holland 20 mei 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:4292, 28 juli 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:7392 en 16 januari 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:418). In artikel VII van de Wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2024), Stb. 2023, 501, is de Adw aangepast overeenkomstig het voornemen in de brief van de Staatssecretaris van Financiën. Deze bepaling is ingevolge artikel XII, tweede lid, aanhef en letter a, van deze wet op 1 juli 2024 in werking getreden met terugwerkende kracht tot 1 juli 2021. De hier in geding zijnde douaneschulden zijn voor deze datum ontstaan. Het overgangsrecht is dan ook niet van toepassing.
14. Het is niet in geschil dat eiseres onjuiste aangiften heeft gedaan. De verlengde verjaringstermijn is dan ook op basis van deze stelling niet uitgesloten.
15. De stelling van eiseres dat de overgangsregeling dient te worden toegepast bij aangiften met aanvaardingsdatum vóór 1 juli 2021, gelet op het lex mitior-beginsel, kan niet slagen. Artikel 49, eerste lid, van het Handvest ziet slechts op de vaststelling van de strafmaat, en niet op de keus tussen een strafrechtelijke of bestuursrechtelijke sanctie of op de daaraan gekoppelde navorderingstermijn in douanezaken. Anders dan eiseres stelt, heeft het voorstel tot op heden dus niet geleid tot een aanpassing van de Adw.
16. Naar het oordeel van de rechtbank is ook geen sprake van schending van het doeltreffendheidsbeginsel. De uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten worden in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk gemaakt. De huidige wettelijke regeling is niet in strijd met het DWU. De rechtbank verwijst naar haar eerdere uitspraken van 15 april 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:4794 (rechtsoverweging 14) en
17 april 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:7655 (rechtsoverwegingen 20 en 21).
Zaak HAA 23/2437
Vergissing
17. Om de producten als genoemd in de aangiften (rijst met code 1006 30) in het vrije verkeer te brengen dient een invoercertificaat AGRIM te worden overgelegd. Dit volgt uit artikel 2, eerste lid, onder a en c, van de Gedelegeerde verordening (EU) 2016/1237, jo Bijlage, Deel I onder A. Om daarnaast tevens voor een tariefcontingent in aanmerking te komen diende tot en met 2020 een certificaat van oorsprong overgelegd te worden overeenkomstig artikel 47 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 en vanaf 1 januari 2021 een invoercertificaat overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2020/761 van de Commissie.
Voor de toelating tot een tariefcontingent is het noodzakelijk deze vooraf samen met het invoercertificaat AGRIM aan te vragen bij de RVO.
Gelet op het voorgaande had het AGRIM-certificaat een zogenoemde dubbelfunctie, namelijk om de producten (rijst) in het vrije verkeer te kunnen brengen en voor de toelating voor het tariefcontingent.
18. Invoercertificaten AGRIM zonder bijzondere vermeldingen in de vakken 20 en 24 mogen alleen worden gebruikt om rijst in het vrije verkeer te brengen.
Om tevens gebruik te maken van een niet-preferentieel tarief moet in vak 20 van een invoercertificaat AGRIM staan voor welk tariefcontingent het betreffende certificaat mag dienen en moet in vak 24 onder meer het douanerecht (0% of verlaagd recht) staan, zoals volgt uit artikel 12, eerste lid 1, onder a, b, van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/761.
19. Vast staat dat op de AGRIM-certificaten die eiseres heeft overgelegd bij de aangiften 1 t/m 9, 12 en 13 de vakken 20 en 24 niet waren ingevuld. Eiseres voldeed daarmee niet aan de voorwaarden om gebruik te kunnen maken van het niet-preferentiële tariefcontingent. De douaneautoriteiten hebben op basis van de aangiften dat tariefcontingent echter wel toegekend.
20. Om te beoordelen of het verzoek om terugbetaling terecht is afgewezen dient ten eerste de vraag te worden beantwoord of sprake was van een vergissing van de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 116 van het DWU. Daarbij dient beoordeeld te worden of het de bevoegde autoriteiten “zelf” zijn geweest die de grondslag hebben gecreëerd voor het gewettigd vertrouwen. Met andere woorden: er dient sprake te zijn van een actieve gedraging van de autoriteiten (vergelijk HvJ 10 december 2015, Veloserviss SIA, C-427/14, ECLI:EU:C:2015:803, punt 44 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
21. Eiseres betoogt dat de Douane een vergissing heeft begaan door het AGRIM-certificaat te controleren, af te tekenen en te stempelen en vervolgens telkens het nultarief van het betreffende contingent toe te passen. Uit de mededeling “Bescheiden overleggen” blijkt dat de Douane voor elke aangifte ook de bijzondere vermelding op de certificaten heeft gecontroleerd, of in ieder geval had moeten controleren. De stelling dat de Douane de betreffende vakken niet heeft gecontroleerd is daarom niet in overeenstemming met de mededelingen. Veel aannemelijker is dat ook de betrokken douaniers niet wisten welke vermeldingen de certificaten precies moesten bevatten om aanspraak te maken op toepassing van het tariefcontingent. Kennelijk waren alle partijen in de veronderstelling dat de certificaten in de vorm waarin die werden overgelegd, voldoende waren voor toepassing van de tariefcontingenten.
22. Verweerder betoogt dat geen sprake was van een vergissing van de douaneautoriteiten. Er was geen sprake van actief handelen van de Douane gerelateerd aan de toepasselijkheid van het contingent. Om rijst te mogen invoeren is een AGRIM-certificaat vereist. De controle bij invoer heeft zich uitsluitend gericht op de aanwezigheid van het AGRIM-certificaat. De vakken 36 (preferentie) en 39 (contingent) zijn niet gecontroleerd. Er is dan ook niet gecontroleerd of het certificaat voldeed aan de vereisten om aanspraak te kunnen maken op het niet-preferentiële tariefcontingent. Op de achterkant van het certificaat is weliswaar de toekenning van het contingent afgetekend, maar dit betreft slechts een administratieve vastlegging welke buiten het door de Douane uitgevoerde controleproces ten aanzien van de aangifte valt, zowel qua werkzaamheden als in tijd.
23. De rechtbank is van oordeel dat de Douane de aangiften heeft gecontroleerd op de eerste functie, namelijk of voor het in het vrije verkeer kunnen brengen van de producten (rijst) een AGRIM-certificaat is overgelegd. Er is dus, anders dan verweerder betoogt, sprake van een actieve gedraging ten aanzien van de controle van de aangifte. Er is echter geen sprake van een vergissing. De Douane was op het moment van invoer niet verplicht om de aangifte ook te controleren op de tweede functie, namelijk of het tariefcontingent juist was toegepast en of op het AGRIM-certificaat de juiste vakken waren ingevuld. De mededeling “Bescheiden overleggen” die op de aangifte staat vermeld, in combinatie met de codes, betekent dat de Douane het AGRIM-certificaat heeft gecontroleerd op de eerste functie. Anders dan eiseres stelt, betekent de mededeling “Bescheiden overleggen” niet dat de Douane het AGRIM-certificaat dan ook controleert op de tweede functie.
24. Op de achterkant van de overgelegde AGRIM-certificaten zijn de tariefcontingenten afgetekend. Dit is ten onrechte gedaan omdat de vakken 20 en 24 niet waren ingevuld op het certificaat en eiseres daarom niet in aanmerking kwam voor het tariefcontingent. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat geen sprake was van een vergissing van de autoriteiten omdat het aftekenen slechts een administratieve handeling is. Er wordt daarbij niet gecontroleerd of er terecht aanspraak is gemaakt op het contingent. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat degene die op het AGRIM-certificaat het tariefcontingent aftekent niet op de aangifte controleert of de vakken 36 en 39 zijn ingevuld en ook niet controleert of op de voorkant van het AGRIM-certificaat de vakken 20 en 24 zijn ingevuld.
25. Het ligt op de weg van eiseres om ervoor zorg te dragen dat bij de RVO de juiste aanvraag wordt gedaan, zodat de vakken op het AGRIM juist worden ingevuld. De stelling van eiseres dat zij niet wist van de tweede functie van het AGRIM-certificaat, dient voor haar rekening en risico te komen. Het ligt op de weg van eiseres om zich daarover juist te informeren, al dan niet met hulp van een douane-expediteur die aangiften doet en als deskundig op het douanevlak moet worden aangemerkt.
Conclusie en gevolgen beide zaken
26. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.M. van Wechem, voorzitter, en mr. P.H. Lauryssen en mr. K. Idsinga-Schellaars, leden, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2024.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.