Geschil6. In geschil is of verweerder de utb terecht in stand heeft gelaten voor zover deze ziet op de aangiften 2 tot en met 5. Voorts is in geschil of verweerder het verzoek om terugbetaling terecht heeft afgewezen voor zover deze ziet op de aangiften 2 tot en met 9 ten bedrage van € 38.952,30.
7. Eiseres stelt dat de utb met een bedrag van in totaal € 19.651,93 moet worden verminderd omdat de douaneschuld buiten de termijn van drie jaar is medegedeeld. Eiseres betoogt dat in Nederland in feite alleen de verlengde verjaringstermijn gold. Omdat het voor eiseres onmogelijk is om reeds na verloop van drie jaar rechtszekerheid te hebben over de geldigheid van de aangifte, is de regeling in strijd met het Europeesrechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Eiseres betoogt daarnaast dat de overgangsbepaling, bij aangiften met aanvaardingsdatum vóór 1 juli 2021, strijdig is met het lex mitior-beginsel (mildheidsgebod) zoals vermeld in artikel 7 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Voorts stelt eiseres dat het verzoek om terugbetaling ten onrechte is afgewezen. Eiseres betoogt dat de Douane een vergissing heeft begaan door de documenten te controleren, af te stempelen en te tekenen en vervolgens het nultarief van het contingent toe te wijzen. Als gevolg daarvan zijn de rechten bij invoer niet geheven. Volgens eiseres is dit aan te merken als een vergissing van de bevoegde autoriteiten en had eiseres deze vergissing redelijkerwijs niet kunnen ontdekken. Het gaat immers om ingewikkelde regelgeving en eiseres kan niet worden beticht van onzorgvuldig handelen.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en verzoekt om verweerder te veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten en tot betaling van een vergoeding van de rente op basis van het tarief van de invorderingsrente dan wel op basis van het tarief van de kredietrente indien dat tarief hoger is.
8. Verweerder stelt dat de utb terecht is opgelegd en dat de verlengde verjaringstermijn van vijf jaren wel van toepassing is. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 april 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:4794. Het lex mitior-beginsel is in het kader van het belastingrecht niet van toepassing. Verweerder verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878. Voorts stelt verweerder primair dat geen sprake is van een vergissing van de Douane. Er was geen sprake van actief handelen van de Douane.
Subsidiair stelt verweerder dat, zo er wel sprake was van een vergissing van de Douane, eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij deze vergissing redelijkerwijs niet had kunnen ontdekken. De regelgeving is niet ingewikkeld en ook is de beroepservaring van de douane-expediteur aan eiseres toe te rekenen. Eiseres heeft niet zorgvuldig gehandeld.
Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat alle voorwaarden van artikel 119 van het Douanewetboek van de Unie (DWU) zijn vervuld.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
Verlengde verjaringstermijn
9. Eiseres betoogt dat in dit geval niet opzettelijk onjuist aangifte is gedaan en daarom slechts sprake is van een overtreding. Voor overtredingen behoort de verjaringstermijn te zijn beperkt tot drie jaar, overeenkomstig artikel 103, tweede lid, van het DWU, wat voor dit geval betekent dat de aangiften die zijn gedaan vóór 12 mei 2019 ten tijde van het aankondigen van de utb op 12 mei 2022 reeds waren verjaard. Het is weliswaar zo dat het doen van onjuiste aangifte in de Nederlandse wet is aangemerkt als een strafbaar feit, ongeacht of sprake is van opzet, maar daarmee schendt Nederland het Europees doeltreffendheidsbeginsel. De schending ligt in het feit dat artikel 103 van het DWU duidelijk onderscheid maakt tussen een reguliere en een verlengde navorderingstermijn. De Nederlandse uitvoering, waarin elke onjuiste aangifte, ongeacht of sprake is van opzet, wordt gekwalificeerd als een strafbaar feit, maakt echter dat het in Nederland onmogelijk is om reeds na drie jaar rechtszekerheid te hebben omtrent de hoogte van de douaneschuld, terwijl het DWU daarin wél voorziet.
Eiseres voert voorts aan dat met ingang van 1 juli 2024 het niet-opzettelijk onjuist doen van aangifte niet langer aangemerkt wordt als een strafbaar feit, maar slechts als een beboetbare overtreding. In de overgangsregeling staat dat de Wet zoals die gold op 30 juni 2024 van toepassing blijft op douaneschulden zoals de onderhavige die zijn ontstaan vóór 1 juli 2021.
De beperking die de overgangsregeling oplegt is in strijd met het lex mitior-beginsel (mildheidsgebod) zoals vermeld in artikel 7 van het EVRM en artikel 49 van het Handvest, welk beginsel inhoudt dat bij verandering van wettelijke strafrechtelijke bepalingen na het tijdstip waarop het feit is begaan, maar voordat een definitieve uitspraak is gedaan, steeds de voor de verdachte meest gunstige bepaling wordt toegepast. In dit geval is de strafrechtelijke bepaling waarop de Douane zich beroept duidelijk gunstiger geworden. Immers, het niet-opzettelijk onjuist aangifte doen is niet langer strafrechtelijk vervolgbaar.
10. De rechtbank overweegt als volgt. De douaneschulden ter zake van de aangiften
2 tot en met 5, die zijn gedaan op 22 december 2017, 28 februari 2018, 2 januari 2019 en
21 februari 2019, zijn meer dan drie jaar voorafgaand aan de uitreiking van de utb ontstaan. Dat betekent dat de utb alleen in stand kan blijven indien de verlengde verjaringstermijn van artikel 7:7 van de Algemene douanewet (Adw) kan worden toegepast.
11. De mededeling van een douaneschuld dient op grond van artikel 103, eerste lid, van het DWU plaats te vinden binnen een termijn van drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU verlengd tot minimaal vijf en maximaal 10 jaar wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. In artikel 7:7 van de Adw is die termijn bepaald op vijf jaar. In artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw werd tot 1 juli 2024 bepaald dat het onjuist of onvolledig doen van een ingevolge de douanewetgeving vereiste aangifte een strafbaar feit is. Opzet of schuld is hierbij niet relevant en dus evenmin van belang voor de verlengde verjaringstermijn.
12. Dat opzet of schuld geen voorwaarde vormt voor toepassing van de verlengde verjaringstermijn is ook niet in strijd met het Unierecht. Het begrip ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’ heeft in het kader van de verlengde verjaringstermijn betrekking op handelingen die in de rechtsorde van de heffende lidstaat als strafbare feiten in de zin van het nationale strafrecht worden aangemerkt (HvJ 16 juli 2009, C-124/08 en C-128/08 (Snauwaert en Deschaumes), ECLI:EU:C:2009:469, punt 25). Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5 volgt verder dat een strafrechtelijk vervolgbare handeling zich in dit verband reeds voordoet indien aan een delictsomschrijving is voldaan. 13. De huidige wettelijke regeling, een wet in formele zin, is duidelijk en de rechtbank dient deze te volgen, nu deze niet in strijd is met het DWU (vgl. rechtbank Noord-Holland 20 mei 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:4292, 28 juli 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:7392 en 16 januari 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:418). In artikel VII van de Wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2024), Stb. 2023, 501, is de Adw aangepast overeenkomstig het voornemen in de brief van de Staatssecretaris van Financiën. Deze bepaling is ingevolge artikel XII, tweede lid, aanhef en letter a, van deze wet op 1 juli 2024 in werking getreden met terugwerkende kracht tot 1 juli 2021. De hier in geding zijnde douaneschulden zijn voor deze datum ontstaan. Het overgangsrecht is dan ook niet van toepassing. 14. Het is niet in geschil dat eiseres onjuiste aangiften heeft gedaan. De verlengde verjaringstermijn is dan ook op basis van deze stelling niet uitgesloten.
15. De stelling van eiseres dat de overgangsregeling dient te worden toegepast bij aangiften met aanvaardingsdatum vóór 1 juli 2021, gelet op het lex mitior-beginsel, kan niet slagen. Artikel 49, eerste lid, van het Handvest ziet slechts op de vaststelling van de strafmaat, en niet op de keus tussen een strafrechtelijke of bestuursrechtelijke sanctie of op de daaraan gekoppelde navorderingstermijn in douanezaken. Anders dan eiseres stelt, heeft het voorstel tot op heden dus niet geleid tot een aanpassing van de Adw.
16. Naar het oordeel van de rechtbank is ook geen sprake van schending van het doeltreffendheidsbeginsel. De uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten worden in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk gemaakt. De huidige wettelijke regeling is niet in strijd met het DWU. De rechtbank verwijst naar haar eerdere uitspraken van 15 april 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:4794 (rechtsoverweging 14) en 17. Om de producten als genoemd in de aangiften (rijst met code 1006 30) in het vrije verkeer te brengen dient een invoercertificaat AGRIM te worden overgelegd. Dit volgt uit artikel 2, eerste lid, onder a en c, van de Gedelegeerde verordening (EU) 2016/1237, jo Bijlage, Deel I onder A. Om daarnaast tevens voor een tariefcontingent in aanmerking te komen diende tot en met 2020 een certificaat van oorsprong overgelegd te worden overeenkomstig artikel 47 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 en vanaf 1 januari 2021 een invoercertificaat overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2020/761 van de Commissie.
Voor de toelating tot een tariefcontingent is het noodzakelijk deze vooraf samen met het invoercertificaat AGRIM aan te vragen bij de RVO.
Gelet op het voorgaande had het AGRIM-certificaat een zogenoemde dubbelfunctie, namelijk om de producten (rijst) in het vrije verkeer te kunnen brengen en voor de toelating voor het tariefcontingent.
18. Invoercertificaten AGRIM zonder bijzondere vermeldingen in de vakken 20 en 24 mogen alleen worden gebruikt om rijst in het vrije verkeer te brengen.
Om tevens gebruik te maken van een niet-preferentieel tarief moet in vak 20 van een invoercertificaat AGRIM staan voor welk tariefcontingent het betreffende certificaat mag dienen en moet in vak 24 onder meer het douanerecht (0% of verlaagd recht) staan, zoals volgt uit artikel 12, eerste lid 1, onder a, b, van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2020/761.
19. Vast staat dat op de AGRIM-certificaten die eiseres heeft overgelegd bij de aangiften 1 t/m 9, 12 en 13 de vakken 20 en 24 niet waren ingevuld. Eiseres voldeed daarmee niet aan de voorwaarden om gebruik te kunnen maken van het niet-preferentiële tariefcontingent. De douaneautoriteiten hebben op basis van de aangiften dat tariefcontingent echter wel toegekend.
20. Om te beoordelen of het verzoek om terugbetaling terecht is afgewezen dient ten eerste de vraag te worden beantwoord of sprake was van een vergissing van de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 116 van het DWU. Daarbij dient beoordeeld te worden of het de bevoegde autoriteiten “zelf” zijn geweest die de grondslag hebben gecreëerd voor het gewettigd vertrouwen. Met andere woorden: er dient sprake te zijn van een actieve gedraging van de autoriteiten (vergelijk HvJ 10 december 2015, Veloserviss SIA, C-427/14, ECLI:EU:C:2015:803, punt 44 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
21. Eiseres betoogt dat de Douane een vergissing heeft begaan door het AGRIM-certificaat te controleren, af te tekenen en te stempelen en vervolgens telkens het nultarief van het betreffende contingent toe te passen. Uit de mededeling “Bescheiden overleggen” blijkt dat de Douane voor elke aangifte ook de bijzondere vermelding op de certificaten heeft gecontroleerd, of in ieder geval had moeten controleren. De stelling dat de Douane de betreffende vakken niet heeft gecontroleerd is daarom niet in overeenstemming met de mededelingen. Veel aannemelijker is dat ook de betrokken douaniers niet wisten welke vermeldingen de certificaten precies moesten bevatten om aanspraak te maken op toepassing van het tariefcontingent. Kennelijk waren alle partijen in de veronderstelling dat de certificaten in de vorm waarin die werden overgelegd, voldoende waren voor toepassing van de tariefcontingenten.
22. Verweerder betoogt dat geen sprake was van een vergissing van de douaneautoriteiten. Er was geen sprake van actief handelen van de Douane gerelateerd aan de toepasselijkheid van het contingent. Om rijst te mogen invoeren is een AGRIM-certificaat vereist. De controle bij invoer heeft zich uitsluitend gericht op de aanwezigheid van het AGRIM-certificaat. De vakken 36 (preferentie) en 39 (contingent) zijn niet gecontroleerd. Er is dan ook niet gecontroleerd of het certificaat voldeed aan de vereisten om aanspraak te kunnen maken op het niet-preferentiële tariefcontingent. Op de achterkant van het certificaat is weliswaar de toekenning van het contingent afgetekend, maar dit betreft slechts een administratieve vastlegging welke buiten het door de Douane uitgevoerde controleproces ten aanzien van de aangifte valt, zowel qua werkzaamheden als in tijd.
23. De rechtbank is van oordeel dat de Douane de aangiften heeft gecontroleerd op de eerste functie, namelijk of voor het in het vrije verkeer kunnen brengen van de producten (rijst) een AGRIM-certificaat is overgelegd. Er is dus, anders dan verweerder betoogt, sprake van een actieve gedraging ten aanzien van de controle van de aangifte. Er is echter geen sprake van een vergissing. De Douane was op het moment van invoer niet verplicht om de aangifte ook te controleren op de tweede functie, namelijk of het tariefcontingent juist was toegepast en of op het AGRIM-certificaat de juiste vakken waren ingevuld. De mededeling “Bescheiden overleggen” die op de aangifte staat vermeld, in combinatie met de codes, betekent dat de Douane het AGRIM-certificaat heeft gecontroleerd op de eerste functie. Anders dan eiseres stelt, betekent de mededeling “Bescheiden overleggen” niet dat de Douane het AGRIM-certificaat dan ook controleert op de tweede functie.
24. Op de achterkant van de overgelegde AGRIM-certificaten zijn de tariefcontingenten afgetekend. Dit is ten onrechte gedaan omdat de vakken 20 en 24 niet waren ingevuld op het certificaat en eiseres daarom niet in aanmerking kwam voor het tariefcontingent. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat geen sprake was van een vergissing van de autoriteiten omdat het aftekenen slechts een administratieve handeling is. Er wordt daarbij niet gecontroleerd of er terecht aanspraak is gemaakt op het contingent. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat degene die op het AGRIM-certificaat het tariefcontingent aftekent niet op de aangifte controleert of de vakken 36 en 39 zijn ingevuld en ook niet controleert of op de voorkant van het AGRIM-certificaat de vakken 20 en 24 zijn ingevuld.
25. Het ligt op de weg van eiseres om ervoor zorg te dragen dat bij de RVO de juiste aanvraag wordt gedaan, zodat de vakken op het AGRIM juist worden ingevuld. De stelling van eiseres dat zij niet wist van de tweede functie van het AGRIM-certificaat, dient voor haar rekening en risico te komen. Het ligt op de weg van eiseres om zich daarover juist te informeren, al dan niet met hulp van een douane-expediteur die aangiften doet en als deskundig op het douanevlak moet worden aangemerkt.
Conclusie en gevolgen beide zaken
26. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.