Geschil14. In geschil is of de utb terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of er terecht omzetbelasting ter zake van invoer en rente op achterstallen in rekening is gebracht.
15. De rechtbank stelt vast dat er geen beroepsgrond is aangevoerd over de invoerrechten. De enkele verwijzing naar het bezwaarschrift is onvoldoende. Daar komt bij dat de grond over de invoerrechten in bezwaar niet nader onderbouwd is met stukken. De invoerrechten zijn daarom geen punt van geschil.
16. Eiseres stelt het volgende:
- de Douane is niet bevoegd. Eiseres heeft de bij invoer verschuldigde btw op haar btw-aangiften vermeld. De heffing van de bij invoer verschuldigde btw vond dus op dat moment plaats. De autoriteit die bevoegd is om de juistheid van de btw-aangifte van [naam B.V.] te contoleren en om in bepaalde gevallen te corrigeren is de inspecteur omzetbelasting. Correctie vindt plaats door een naheffingsaanslag en niet door een utb;
- er is sprake van strijd met het (fiscale) neutraliteitsbeginsel. De omzetbelasting drukt op de eindgebruiker. Gelet op de websites van Amazon worden de artikelen inclusief btw in rekening gebracht. De btw wordt dus al in het land van bestemming betaald dan wel afgedragen zodat sprake is van dubbele heffing;
- de verleggingsregeling was in de periode 2016-september 2017 hoe dan ook van kracht en mocht worden toegepast;
- indien en voor zover de Douane bevoegd is en er rechtsgevolg toekomt aan het intrekkingsbesluit, is het begrip “bestemd voor” als bedoeld in artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) door verweerder ten onrechte te beperkt en ook in strijd met de jurisprudentie van de Hoge Raad uitgelegd en toegepast;
- er is in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Er is sprake van meerdere vergissingen van de autoriteiten door feitelijk geen uitvoering te geven aan de intrekking van de vergunning artikel 23, door ten onrechte een verleggingsvergunning af te geven en door het tussentijds aanvaarden en daardoor accepteren van de GPA-aangifte over januari 2018;
- er is in strijd gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel;
- er is in de utb onterecht rente op achterstallen over de btw in rekening gebracht.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de utb.
17. Verweerder stelt dat de utb terecht is opgelegd gezien de geldende wetgeving en de van toepassing zijnde voorwaarden aan de vergunning artikel 23. De Douane is bevoegd om de utb op te leggen. Verweerder verwijst onder meer naar artikel 3, lid 5, onder c van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003. Aan het neutraliteitsbeginsel is voldaan, omdat nu bij de invoer van de in geding zijnde goederen tenminste btw wordt betaald. Verweerder heeft niet in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
18. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Is sprake van vertegenwoordiging?
19. Eiseres beschikt over de vergunning GPA. Volgens de vergunningaanvraag en de afgegeven vergunning verzorgt eiseres dergelijke aangiften in eigen naam en voor eigen rekening. Eiseres stelt dat dit niet juist is en dat sprake is van directe vertegenwoordiging. Eiseres handelt in naam en voor rekening van [naam B.V.] . De machtiging directe vertegenwoordiging dateert uit 2016. Hoewel het aanvraagformulier suggereert dat er een keuze is, was het niet mogelijk om in de aanvraag van de vergunning GPA directe vertegenwoordiging aan te kruisen. Nu sprake is van directe vertegenwoordiging, had de utb aan [naam B.V.] opgelegd moeten worden.
20. Verweerder stelt dat de utb terecht is gericht aan eiseres omdat in de vergunningaanvraag GPA met datum 21 december 2015 is aangekruist “voor eigen naam en voor eigen rekening”. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat directe vertegenwoordiging, inherent aan het soort vergunning, in de praktijk niet mogelijk is bij een vergunning GPA en dat het daarom niet mogelijk was om directe vertegenwoordiging aan te kruisen in het formulier van de aanvraag GPA.
21. Gelet op deze uitleg volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt. Eiseres heeft de aangiften die in geschil zijn in eigen naam en voor eigen rekening verzorgd.
22. Op grond van artikel 22 van de Wet OB wordt de bij invoer verschuldigde omzetbelasting geheven volgens de wettelijke bepalingen zoals bedoeld in artikel 1:1, eerste en tweede lid, van de Algemene douanewet (Adw). Het gaat dan met name om de wettelijke bepalingen van het DWU en de krachtens dat wetboek vastgestelde verordeningen.
Op grond van artikel 77, derde lid, van het DWU is de schuldenaar van de douaneschuld de aangever. Op grond van artikel 7:6 van de Adw geschiedt de mededeling van het bedrag aan rechten aan de schuldenaar door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde utb.
23. In artikel 23 van de Wet OB wordt hierop een uitzondering gemaakt.
Als goederen zijn bestemd voor aangewezen ondernemers en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, andere dan ondernemers, dan wordt de omzetbelasting die is verschuldigd bij invoer geheven van die ondernemers en lichamen. Bij ministeriële regeling worden onder daarbij te stellen voorwaarden regels gesteld omtrent de aanwijzing. Daarbij kan worden bepaald dat op verzoek aanwijzing kan geschieden door de inspecteur.
24. Wanneer een ondernemer is aangewezen (wanneer aan een ondernemer een vergunning artikel 23 is verleend), dan hoeft de btw bij invoer op de voor haar bestemde goederen niet direct bij de aangifte te worden betaald. De verschuldigde btw wordt verantwoord op de binnenlandse btw-aangifte van degene voor wie de goederen bestemd zijn. Doordat die btw meestal op dezelfde aangifte weer in aftrek kan worden gebracht, wordt per saldo niets betaald. De verschuldigde btw wordt op één en dezelfde aangifte gecompenseerd met de in aftrek te brengen btw voor precies hetzelfde bedrag.
25. Als degene die in overeenstemming met de bepalingen van het DWU de invoer verricht ondernemer is, dan is voor de toepassing van artikel 23 van de Wet OB vereist dat (i) deze ondernemer de verschuldigd geworden omzetbelasting op de eerstvolgende aangifte voor de omzetbelasting voldoet, en dat (ii) deze ondernemer ofwel de goederen in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten heeft betrokken uit een derde land, ofwel de goederen ten tijde waarop zij Nederland binnenkomen gebruikt in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten. Als de regeling van artikel 23 van de Wet OB van toepassing is, kan geen uitnodiging tot betaling van omzetbelasting worden gedaan.
26. [naam B.V.] is een logistiek dienstverlener die verantwoordelijk is voor het vervoer van goederen die door eindgebruikers besteld zijn in China, naar die eindgebruikers toe. Tussen partijen is niet in geschil dat de goederen waarover de Douane nu omzetbelasting claimt, van buiten het douanegebied van de Unie in Nederland zijn binnengebracht en na binnenkomst in het vrije verkeer zijn gebracht. [naam B.V.] zorgt er enkel voor dat de goederen worden afgeleverd en is slechts actief achter de schermen.
De vergunning artikel 23 is ingetrokken omdat [naam B.V.] op geen enkel moment over de desbetreffende goederen beschikte en de goederen niet gebruikte in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten. [naam B.V.] is slechts betrokken bij de logistiek. Op grond van de vaststaande feiten kan niet anders worden geoordeeld dan dat de goederen niet bestemd waren voor [naam B.V.] . Omdat de goederen niet bestemd waren voor [naam B.V.] , kon de verleggingsregeling bij invoer zoals bedoeld in artikel 23 van de Wet OB niet worden toegepast. In de vergunning zelf is niet opgenomen voor welke goederen de vergunning artikel 23 mocht worden gebruikt. De werking van de vergunning is aldus dat het de verantwoordelijkheid is van degene aan wie de vergunning is verleend, om deze aan te wenden voor goederen in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten. [naam B.V.] heeft de vergunning echter gebruikt voor andere goederen dan goederen in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten.
27. Eiseres heeft aanvullende aangiften (maandaangiften) ingediend tijdens de controleperiode, over de tijdvakken november 2016 t/m september 2017, waarbij de vergunning artikel 23 is toegepast. Vast staat dat met ingangsdatum 11 oktober 2016 de vergunning artikel 23 is verleend aan [naam B.V.] en dat deze vergunning, zo sprake blijkt van intrekking, op zijn vroegst per 1 januari 2018 is ingetrokken bij beschikking van 27 december 2017. Over de voor onderhavige zaak relevante periode was derhalve sprake van een vergunning artikel 23.
28. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 26 en 27 neemt verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht tot uitgangspunt dat de verleende vergunning artikel 23 ten tijde van het doen van de aangifte over de tijdvakken november 2016 t/m september 2017, niet van toepassing was op de goederen die zijn ingevoerd. Immers in artikel 23 Wet OB wordt niet alleen verwezen naar een daartoe verleende vergunning, maar is tevens vermeld dat de goederen bestemd moeten zijn voor de aangewezen ondernemers en lichamen. Gelet daarop vloeit uit de wet voort dat artikel 23 Wet OB in onderhavige situatie, ondanks de verleende vergunning, geen toepassing vindt. Eiseres heeft onvoldoende concreet gesteld en toegelicht dat verweerder het criterium ‘bestemd voor’ onjuist heeft uitgelegd en toegepast.
Nu artikel 23 Wet OB niet van toepassing was, en artikel 23 een uitzondering is op artikel 22 Wet OB, vloeit de verplichting tot betaling van de omzetbelasting voort uit artikel 22 van de Wet OB. Eiseres kan op grond van artikel 77, derde lid, van het DWU als schuldenaar worden aangemerkt omdat eiseres de aangever is. De bevoegdheid vloeit ook voort uit artikel 3, lid 5 (ten tijde van de utb lid 3), onder c van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, waarin is vermeld dat de Douane is belast met de heffing en inning van de omzetbelasting, tenzij artikel 23 van de Wet OB toepassing vindt. Nu artikel 23 van de Wet OB geen toepassing vindt, is de Douane bevoegd om in dit geval de omzetbelasting na te heffen middels een utb. De beroepsgrond van eiseres dat verweerder in de onderhavige situatie niet bevoegd zou zijn tot heffing slaagt derhalve niet.
29. Eiseres stelt dat het neutraliteitsbeginsel is geschonden omdat sprake is van dubbele heffing. De omzetbelasting is een verbruiksbelasting die ten doel heeft te drukken op goederen en diensten die in de desbetreffende lidstaat worden verbruikt, en daarom dient te rusten op de eindgebruiker als het beoogde subject. De onderhavige (e-commerce) goederen werden in Nederland ingevoerd met als doel deze naar eindgebruikers te versturen in Europa. De aangegeven goederen waren bestemd voor afnemers die in andere lidstaten dan Nederland waren gevestigd. Eiseres gaat er vanuit dat in de landen van bestemming een verwerving is aangegeven. Ter ondersteuning van het feit dat de omzetbelasting in dit geval ook daadwerkelijk drukt op de eindgebruiker, verwijst eiseres naar de website(s) van Amazon, waarop de diverse artikelen inclusief btw in rekening worden gebracht. De eindgebruikers betalen de artikelen dus inclusief btw. Dit versterkt het argument dat al in het land van bestemming btw wordt betaald dan wel afgedragen en er dus sprake is (geweest) van een dubbele btw-heffing. Ook is sprake van dubbele heffing doordat [naam B.V.] de btw heeft vermeld in haar btw-aangifte en nu door de utb, aldus eiseres.
30. De rechtbank is van oordeel dat een beroep op het neutraliteitsbeginsel de toepassing van artikel 22 van de Wet OB niet kan ontnemen. Het neutraliteitsbeginsel is een instrument om specifieke bepalingen uit te leggen in het licht van de algehele doelstelling van het btw-systeem, om zodoende te waarborgen dat er een neutrale fiscale belasting van economische activiteiten plaatsvindt (Hof van Justitie van de Europese Unie, verder Hof van Justitie, C-268/83, Rompelman, ECLI:EU:C:1985:74, punt 19). Het neutraliteitsbeginsel dient in principe niet te worden gehanteerd om procesregels te toetsen (Hof van Justitie, Banca Antoniana Popolare Veneta SpA, C-427/10, ECLI:EU:C:2011:844, punt 21). Toepassing van artikel 22 van de Wet OB heeft een andere manier van verschuldigdheid en aftrek van btw tot gevolg ten opzichte van artikel 23 van de Wet OB, maar sluit btw-aftrek niet uit. Deze toepassing leidt er op zichzelf niet toe dat er sprake is van dubbele heffing of de weigering van btw-aftrek.
31. Artikel 119 DWU luidt als volgt:
1. In andere dan de in artikel 116, eerste lid, tweede alinea, en in de artikelen 117, 118 en 120 genoemde gevallen, wordt een bedrag aan invoer- of uitvoerrechten terugbetaald of kwijtgescholden wanneer, als gevolg van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, het met de oorspronkelijk meegedeelde douaneschuld overeenkomende bedrag lager was dan het verschuldigde bedrag, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. a) de schuldenaar had de vergissing redelijkerwijze niet kunnen ontdekken; en
b) de schuldenaar heeft te goeder trouw gehandeld.
32. Op grond van artikel 22, tweede lid van de Wet OB in samenhang met artikel 9:1 van de Algemene Douaneregeling is artikel 119 DWU van overeenkomstige toepassing. De wet voorziet daarmee in een mogelijkheid tot het verlenen van kwijtschelding of teruggaaf van bij invoer verschuldigde omzetbelasting. Hoewel strikt genomen in dit geval geen sprake is van een verzoek om kwijtschelding of teruggaaf, zal de rechtbank ingaan op de argumenten van eiseres.
33. De rechtbank merkt op dat de werking van de vergunning aldus is dat het in beginsel de verantwoordelijkheid is van degene aan wie de vergunning is verleend, om deze aan te wenden voor goederen in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten. [naam B.V.] heeft de vergunning gebruikt voor andere goederen dan goederen in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten. Echter, het is aan eiseres om aan te tonen dat artikel 22 van de Wet OB geen toepassing vindt. Om dat aan te kunnen tonen had eiseres zich ervan moeten vergewissen dat [naam B.V.] de vergunning op de juiste wijze gebruikte voor de goederen die hier in geschil zijn, gelet op het feit dat eiseres in eigen naam en voor eigen rekening de aangiften heeft ingediend. Het enkele controleren in het systeem was ook daarom niet voldoende. Het is voor de toepassing van artikel 23 van de Wet OB, zoals hiervoor onder 28 is overwogen, immers vereist dat de goederen ook voor de vergunninghouder zijn bestemd.
34. Eiseres voert aan dat sprake is van een vergissing omdat verweerder, zoals achteraf is gebleken, ten onrechte een verleggingsvergunning heeft afgegeven.
35. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht wordt een in artikel 23 Wet OB genoemde aanwijzing door de inspecteur op verzoek gehonoreerd indien 5 of 10 importen in het jaar plaatsvinden voor goederen die [naam B.V.] koopt en gebruikt in haar bedrijfsvoering. In de vergunning zelf is niet opgenomen voor welke goederen de vergunning artikel 23 mag worden gebruikt. De werking van de vergunning is aldus dat het de verantwoordelijkheid is van degene aan wie de vergunning is verleend, om deze aan te wenden voor goederen in het kader van zijn/haar bedrijfsactiviteiten. Het is de rechtbank niet gebleken dat de vergunning ten onrechte is afgegeven door de Belastingdienst. Van een vergissing van de bevoegde autoriteiten bij het verlenen van toestemming om de verleggingsregeling toe te passen, is daarom geen sprake. [naam B.V.] heeft de vergunning echter gebruikt voor andere goederen dan goederen in het kader van haar bedrijfsactiviteiten en heeft niet voldaan aan de eisen van de verleggingsregeling. Als achteraf – zoals in dit geval – na onderzoek blijkt dat de betreffende ondernemer niet voldoet aan de voor het toepassen van de verleggingsregeling geldende eisen kan de inspecteur omzetbelasting die eerder verleende toestemming intrekken.
36. De aanwijzing die de Belastingdienst aan [naam B.V.] heeft gegeven vormt daarbij één van de twee voorwaarden waarmee middels artikel 23 van de Wet OB de toepassing van artikel 22 van de Wet OB terzijde kan worden geschoven. De andere voorwaarde is dat eiseres kan aantonen dat [naam B.V.] de bestemmeling van de goederen is. De aan [naam B.V.] afgegeven verleggingsvergunning biedt naar het oordeel van de rechtbank niet het vertrouwen dat [naam B.V.] voor alle daarop volgende zendingen als bestemmeling van de goederen kan worden aangemerkt.
37. Eiseres stelt dat sprake is van een vergissing door het tussentijds aanvaarden en daardoor accepteren van de GPA-aangiftes over de tijdvakken november 2016 t/m september 2017.
38. Ook dit standpunt kan niet slagen. Aanvaarding van aangiftes betekent nog niet dat deze akkoord zijn bevonden. Het betekent, anders dan eiseres stelt, niet dat er bij de aanvaarding al is gecontroleerd. Er kan achteraf controle plaatsvinden.
Rechtszekerheidsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel
39. Eiseres stelt dat het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel zijn geschonden bij het verstrekken van de verleggingsvergunning, het in stand laten van de verleggingsvergunning, het intrekken van de verleggingsvergunning en het pas na 2,5 maand administratief verwerken van de intrekking van de verleggingsvergunning. Verweerder kan zich niet verschuilen achter een door de Belastingdienst (en niet door de Douane) afgegeven en ingetrokken verleggingsvergunning. Dat [naam B.V.] geen bezwaar zou hebben gemaakt tegen de intrekkingsbeslissing kan eiseres verder niet worden aangerekend. Dat eiseres zelf maar beter had moeten opletten of de door de Belastingdienst afgegeven verleggingsvergunning terecht is afgegeven, is wezenlijk in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De Belastingdienst/Douane is verplicht om alle besluiten zorgvuldig af te wegen en niet klakkeloos te nemen. Eiseres mag er dan ook van uitgaan dat alle voorwaarden verbonden aan een verleggingsvergunning zijn getoetst, aldus eiseres.
40. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat het in beginsel mogelijk is dat het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel eraan in de weg staat dat wettelijk verschuldigde belastingen worden geheven. Daartoe bestaat blijkens diezelfde rechtspraak echter alleen aanleiding in situaties waarin sprake is van gebreken in de wetgeving.
Zo was in het arrest Hof van Justitie van 23 september 2003, zaak C-78/01, Bundesverband Güterkraftverkehr und Logistik (ECLI:EU:C:2003:490) sprake van een zodanige verwijzing in Verordening 2454/93 naar de TIR-overeenkomst, dat op één en dezelfde situatie tegelijkertijd twee verschillende termijnen van toepassing waren. En Hof van Justitie 13 februari 1996, zaak C-143/93, Gebroeders Van Es Douane Agenten (ECLI:EU:C:1996:45) betrof een situatie waarin de Europese Commissie had nagelaten een indelingsverordening die was vastgesteld onder de werking van het Gemeenschappelijk Douanetarief (GDT, Verordening 97/69) na invoering van de GN aan te passen, terwijl de desbetreffende bepalingen van de GN niet gelijkluidend waren aan die van het GDT. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze en andere arresten – bijvoorbeeld Hof van Justitie 9 juli 1981, zaak 169/80, Gondrand Frères en Garancini (ECLI:EU:C:1981:171) en Hof van Justitie 22 februari 1989, gevoegde zaken 92/87 en 93/87, Commissie/Frankrijk en Verenigd Koninkrijk (ECLI:EU:C:1989:77) – dat van schending van het rechtszekerheidsbeginsel eerst sprake kan zijn indien wetgeving gebrekkig is of geheel ontbreekt. Een dergelijke situatie doet zich in de onderhavige zaak niet voor.
41. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat het zorgvuldigheidsbeginsel zou zijn geschonden en verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het vertrouwensbeginsel. Er is geen sprake van een vergissing van verweerder en daardoor niet van onzorgvuldig handelen, dan wel onzorgvuldige besluitvorming.
Zoals hiervoor onder 28 is overwogen, mocht de Douane ervan uitgaan dat geen vergunning artikel 23 van toepassing was op de goederen die [naam B.V.] invoerde. De werking van de vergunning is aldus dat het de verantwoordelijkheid is van degene aan wie de vergunning is verleend, om deze aan te wenden voor goederen in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten. [naam B.V.] heeft de vergunning echter gebruikt voor andere goederen dan goederen in het kader van haar bedrijfsactiviteiten. Eiseres wil met de toepassing van artikel 23 van de Wet OB de toepassing van artikel 22 van de Wet OB terzijde schuiven. Eiseres had zich er daarom van moeten vergewissen dat [naam B.V.] de vergunning op de juiste wijze gebruikte voor de goederen die hier in geschil zijn, gelet op het feit dat eiseres in eigen naam en voor eigen rekening de aangiften heeft ingediend. Het enkele controleren in het systeem was daarom niet voldoende.
42. De rechtbank heeft op 12 mei 2023 (ECLI:NL:RBNHO:2023:4900) aan de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld over de rechtsgrond voor het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU over btw bij invoer. Bij arrest van 13 september 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1177) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat volgens de tekst van artikel 22, eerste lid, van de Wet OB, artikel 114, tweede lid, van het DWU van overeenkomstige toepassing is en dat dit artikellid in een voldoende bepaalde, duidelijke en voorzienbare rechtsgrondslag voorziet om in voorkomende gevallen belastingplichtigen ter zake van invoer verschuldigd geworden omzetbelasting rente op achterstallen in rekening te brengen. Het betoog van eiseres dat de rente op achterstallen ten onrechte in rekening is gebracht slaagt dus niet. 43. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
44. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.