ECLI:NL:RBNHO:2024:1688

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
10024918 \ CV EXPL 22-4518
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van Verordening 261/2004 bij annulering van vlucht door Britse luchtvaartmaatschappij

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 7 februari 2024, hebben de passagiers (eisers) een geschil aanhangig gemaakt tegen British Airways Plc (gedaagde), naar aanleiding van de annulering van een vlucht die gepland stond vanuit Lagos. De zaak betreft de vraag of de Europese Verordening 261/2004 van toepassing is op deze annulering, vooral gezien het feit dat de vlucht na het einde van het Terugtrekkingsakkoord werd geannuleerd door een in het VK gevestigde luchtvaartmaatschappij. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis op 12 april 2023 geoordeeld dat de Verordening niet van toepassing is op de vlucht van passagier sub 1, omdat niet voldaan is aan de voorwaarden van de Verordening. De passagiers hebben in hun akte betoogd dat de kantonrechter zich buiten de rechtsstrijd heeft begeven door ambtshalve de toepasselijkheid van de Verordening te toetsen. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat hij niet buiten de rechtsstrijd is getreden en dat de passagiers geen andere argumenten hebben aangedragen die afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen. De kantonrechter heeft de vordering van passagier sub 1 afgewezen, terwijl voor passagiers sub 2 en 3 is vastgesteld dat zij een bedrag van € 1.299,18 hebben ontvangen, maar dat er nog een bedrag van € 82,89 openstaat. De kantonrechter heeft de vervoerder veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken door mr. S.N. Schipper in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 10024918 \ CV EXPL 22-4518 (DB)
Uitspraakdatum: 7 februari 2024
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1.[eiser 1]

wonende te [plaats 1]

2. [eiser 2]

3. [eiser 3]

beiden wonende te [plaats 2]
eisers
hierna gezamenlijk te noemen de passagiers
gemachtigde mr. A.Y. Lai
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
British Airways Plc
gevestigd te Cardiff (Verenigd Koninkrijk)
gedaagde
hierna te noemen de vervoerder
gemachtigde mr. J.J.O. Zandt

1.Het procesverloop

1.1.
Op 12 april 2023 heeft de kantonrechter een tussenvonnis gewezen. Voor het procesverloop tot en met 12 april 2023 wordt naar dit tussenvonnis verwezen.
1.2.
De vervoerder heeft vervolgens een akte genomen waarbij hij zich refereert aan het oordeel van de kantonrechter. De passagiers hebben daarna een akte genomen.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De passagiers hebben zich in hun akte op het standpunt gesteld dat de kantonrechter zich in het tussenvonnis buiten de rechtsstrijd heeft begeven door ambtshalve over te gaan tot toetsing van de toepasselijkheid van de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening). De kantonrechter overweegt hierover het volgende.
2.2.
De kantonrechter dient ambtshalve te onderzoeken naar welk materieel recht het gevorderde moet worden beoordeeld. Dit brengt mee dat de kantonrechter de inhoud van het toe te passen recht uit eigen beweging en onafhankelijk van de standpunten van partijen dient te achterhalen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de Europese Unie (EU) een autonome rechtsorde kent. Artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: VEU), dat het in artikel 2 VEU verankerde rechtsstaatbeginsel concretiseert, vertrouwt het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van de rechtsorde van de Unie niet alleen toe aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) maar ook aan de rechters van de EU-lidstaten. De kantonrechter vervult aldus een taak, samen met het HvJ EU, om de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en de toepassing van het Unierecht te waarborgen en daadwerkelijke rechtsbescherming te bieden die rechtszoekenden aan het Unierecht ontlenen. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU dient bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 december 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2464). De kantonrechter overweegt voorts dat de doelstelling om luchtreizigers een hoog niveau van bescherming te waarborgen weliswaar vereist dat de Verordening in overeenstemming met die doelstelling wordt uitgelegd, maar er niet toe mag leiden dat de werkingssfeer van deze verordening ten onrechte wordt uitgebreid tot situaties die niet onder deze verordening vallen (zie het arrest van het HvJ EU van 24 februari 2022, C‑451/20).
2.3.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat hij niet buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, zoals de passagiers stellen. Dit kan dan ook geen aanleiding zijn om het verzoek van de passagiers om tussentijds hoger beroep toe te staan tegen het tussenvonnis toe te wijzen. Uitgangspunt van de wet is dat van een tussenvonnis slechts tegelijk met dat van het eindvonnis hoger beroep ingesteld kan worden (artikel 337 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). De passagiers hebben ook geen andere argumenten aangedragen die afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen. Het verzoek om tussentijds hoger beroep tegen het tussenvonnis van 12 april 2023 open te stellen, zal daarom worden afgewezen.
2.4.
In het tussenvonnis is voorshands geoordeeld dat de Verordening niet van toepassing is op de vlucht van passagier sub 1, omdat niet is voldaan aan de artikel 3 lid 1 sub a noch aan artikel 3 lid 1 sub b van de Verordening. De vordering van passagier sub 1 betreft immers een vlucht van een luchthaven gelegen in een derde land naar een luchthaven op het grondgebied van een lidstaat, waarbij de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, niet als communautaire luchtvaartmaatschappij is aan te merken. De vordering van de passagiers is gegrond op artikel 5 in samenhang met artikel 8 van de Verordening. Hierop kan passagier sub 1 zich echter niet beroepen, nu de Verordening niet van toepassing is op haar vlucht. De kantonrechter verwijst verder naar hetgeen is overwogen in overweging 5.4 van het tussenvonnis van 12 april 2023. Hetgeen de passagiers daarover hebben gesteld in hun akte, leidt niet tot een ander oordeel. De vordering, voor zover die betrekking heeft op restitutie van de ticketkosten van passagier sub 1, komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
2.5.
Ten aanzien van passagiers sub 2 en 3 wordt als volgt overwogen. Vast staat dat aan passagiers sub 2 en 3 reeds een bedrag van € 1.299,18 is terugbetaald. Partijen twisten over de vraag wanneer dit bedrag is betaald dan wel is ontvangen. Volgens de passagiers hebben zij dit bedrag op 5 november 2022 ontvangen en dus na de dagvaarding. Volgens de vervoerder heeft hij reeds op 30 juni 2020 voldaan aan zijn verplichtingen op grond van de Verordening. De vervoerder heeft echter aan die stelling geen rechtsgevolg verbonden. Voor zover hij meent dat hij daardoor niet gehouden is de proceskosten te vergoeden, kan de kantonrechter de vervoerder hierin niet volgen. Vast staat dat een gedeelte van de vordering, te weten een bedrag van € 82,98 nog niet is voldaan. De vervoerder heeft hiertegen geen verweer gevoerd, zodat dit bedrag toewijsbaar is. De gevorderde wettelijke rente over het toewijsbare deel van de hoofdsom is als niet weersproken eveneens toewijsbaar.
2.6.
De passagiers hebben een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De vordering heeft geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. Daarom zal de kantonrechter de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn toetsen aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport Voorwerk II. De vervoerder heeft deze vordering gemotiveerd betwist. De passagiers hebben hiertegenover onvoldoende aangetoond en onderbouwd dat de verrichte werkzaamheden meer hebben omvat dan de verzending van een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Het is in het kader van het Voorwerk II wel degelijk van belang of en zo ja in welke mate er buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1405) waarnaar de passagiers hebben verwezen mist hier toepassing, omdat dit ziet op het Besluit en niet op het rapport Voorwerk II. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten (met de daarover gevorderde rente) moet daarom worden afgewezen.
2.7.
Nu beide partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld, zal de kantonrechter de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt de vervoerder tot betaling aan de passagiers sub 2 en 3 van € 82,89 te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf zeven dagen na annulering van de vlucht tot aan de dag van voldoening van dit bedrag;
3.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N. Schipper, kantonrechter en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter