ECLI:NL:RBNHO:2024:1899

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
HAA 23/932
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor aanleg uitweg op perceel met beperkte parkeerruimte

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 23 februari 2024, is het beroep van eiser gegrond verklaard. Eiser had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het aanleggen van een uitweg op zijn perceel in [plaats], maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad had deze vergunning geweigerd. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de vergunning geweigerd moest worden, met name in het licht van de beweerde hoge parkeerdruk in de omgeving. Eiser voerde aan dat de parkeerdruk niet voldoende was onderbouwd en dat het college een eerdere vergunning voor een vergelijkbare situatie niet had herhaald, wat volgens hem in strijd was met het gelijkheidsbeginsel.

De rechtbank stelde vast dat het college de omgevingsvergunning had geweigerd op basis van artikel 5.52 van de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad, omdat de aanleg van de uitweg zou leiden tot het vervallen van een openbare parkeerplek in een straat met al hoge parkeerdruk. De rechtbank vond echter dat het college niet had aangetoond dat de parkeerdruk daadwerkelijk zo hoog was, vooral omdat het college zich baseerde op verouderde gegevens uit 2011. De rechtbank concludeerde dat de motivering van het college niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het beroep van eiser gegrond was. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/932

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Patandin),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, het college
(gemachtigde: mr. F.P. Brouwer).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de weigering van een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitweg op het perceel [adres 1] in [plaats] . Eiser is het niet eens met het feit dat deze omgevingsvergunning hem is geweigerd. Hij voert daartegen een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de weigering van de omgevingsvergunning.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college (nog steeds) onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de omgevingsvergunning geweigerd moest worden. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 22 juni 2022 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het aanleggen van een in- en uitrit (uitweg) op zijn perceel, te weten de [adres 1] in [plaats] . Met het besluit van 22 september 2022 heeft het college deze omgevingsvergunning geweigerd. Met het bestreden besluit van 10 januari 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij de weigering van de omgevingsvergunning gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van het college en namens het college B. Malloul en J. Timmerman. De rechtbank heeft op de zitting als voorlopig oordeel aan partijen meegegeven dat het bestreden besluit onvoldoende was gemotiveerd op een aantal punten. De rechtbank heeft vervolgens het college in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen met een nieuw of aanvullend besluit.
2.3.
Het college heeft op 30 november 2023 een aanvullend besluit [1] genomen. Hierin is het college onder aanvulling van de motivering bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Eiser heeft hierop gereageerd en heeft het beroep gehandhaafd.
2.4.
Vervolgens heeft de rechtbank het college en de gemachtigde van eiser verzocht om aan te geven of zij gebruik willen maken van het recht om (nogmaals) ter zitting te worden gehoord. Hierbij is een termijn gegeven van twee weken. Zowel het college als de gemachtigde van eiser heeft niet binnen de termijn gereageerd. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten zonder nadere zitting. De rechtbank heeft de sluiting aan partijen meegedeeld op 17 januari 2024.

Beoordeling door de rechtbank

Waarom weigert het college de omgevingsvergunning?
3.1.
Het college heeft de omgevingsvergunning geweigerd op grond van artikel 5.52, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad (VFL) in samenhang met paragraaf 3.1, vierde lid, van de Beleidsregels Uitwegen gemeente Zaanstad 2008 (Beleidsregels). Voor het realiseren van de beoogde uitrit moet een openbare parkeerplek worden opgeofferd in een straat waar al hoge parkeerdruk is. De bruikbaarheid van de weg komt daardoor in het geding en dit heeft een negatief effect op de ruimtelijke ordening van de straat en de woonwijk. Het algemeen belang dat is gediend bij het in stand laten van de openbare parkeerplekken waar iedereen gebruik van kan maken gaat voor op het individuele belang voor het realiseren van een uitrit ten dienste van één of meerdere parkeerplekken op eigen terrein.
In het aanvullende besluit heeft het college ter onderbouwing van de (te) hoge parkeerdruk verwezen naar de parkeernota van de gemeente Zaanstad. Hieruit volgt dat bij een parkeerdruk van 80% of meer sprake is van een hoge parkeerdruk. Ter onderbouwing van de parkeerdruk ter plaatse heeft het college verwezen naar een parkeerdrukmeting uit 2011. De parkeerdruk was toen 87%. De parkeerdruk in de wijk is volgens het college dus al hoger dan 80% en het verlies van een openbare parkeerplek zal tot een nog hogere druk leiden. Daarbij is opgemerkt dat er in de nabije omgeving van de woning van eiser woningen gerealiseerd zijn, waarmee de druk zeker niet is afgenomen.
3.2.
Eiser kan volgens het college geen geslaagd beroep doen op het gelijkheidsbeginsel. Eisers situatie is niet gelijk aan de situatie bij de locatie [adres 2] in [plaats] waarvoor in 2017 een vergunning voor het aanleggen van een in- en uitrit is verleend. Bovendien is de situatie aan de [adres 2] ten onrechte verleend en het college hoeft een gemaakte fout niet te herhalen.
Waarom is eiser het hier niet mee eens?
4.1
Eiser stelt dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft geweigerd op grond van paragraaf 3.1, vierde lid, van de Beleidsregels. Eiser is het met het college eens dat één parkeerplaats komt te vervallen, maar de bewering van het college, dat de parkeerdruk hoog is, is nergens op gebaseerd. Het zijn persoonlijke bevindingen van een adviseur en het parkeeronderzoek waar het college naar verwijst is al twaalf jaar oud. Er wordt door het college geen antwoord gegeven op de vraag wat de huidige parkeerdruk is en bij welke bezettingsgraad wel of geen vergunning wordt verleend.
Ook beroept eiser zich op het gelijkheidsbeginsel en wijst daarbij op de in 2017 verleende omgevingsvergunning voor het aanleggen van een in- en uitrit op de locatie [adres 2] in [plaats] .
4.2.
Eiser heeft ook nog een grond aangevoerd die ziet op de toepassing van paragraaf3.2.2, derde lid, van de Beleidsregels. Nu het college zijn besluit niet heeft gebaseerd op deze paragraaf kan deze beroepsgrond niet leiden tot een gegrond beroep. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom niet verder bespreken.
Toetsingskader
5. De toepasselijke wettelijke regels en beleidsregels staan in de bijlage bij deze uitspraak. Hieronder zal alleen kort het toetsingskader worden samengevat wat hier van toepassing is en waarover partijen discussie voeren.
5.1.
Een omgevingsvergunning voor het maken van een in- en uitrit kan worden geweigerd in het belang van de bruikbaarheid van de weg. In de Beleidsregels heeft het college vastgelegd wanneer de vergunning in het belang van de bruikbaarheid wordt geweigerd. Daar staat dat een uitweg in ieder geval wordt geweigerd, als er een of meerdere parkeerplaatsen moeten vervallen, terwijl er beperkt parkeerruimte in de straat of de omgeving aanwezig is.
5.2.
In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat het college het bestreden besluit voldoende moet motiveren.
5.3.
Een bestuursorgaan, zoals het college moet zich tegenover burgers en bedrijven houden aan een aantal gedragsregels. Deze staan los van de gewone procedurevoorschriften bij het nemen van een besluit. Een deel van die regels staat in de Awb, maar er is ook 'ongeschreven recht'. Dit ongeschreven recht noemen we de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is het gelijkheidsbeginsel: gelijke gevallen worden gelijk behandeld en ongelijke gevallen ongelijk naar de mate waarin zij verschillen [2] . Het ligt op de weg van degene die een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel om te onderbouwen dat sprake is van een gelijk geval, waarin anders is gehandeld.
Heeft het college zijn beslissing voldoende gemotiveerd?
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college (nog steeds) niet voldoende gemotiveerd waarom in dit geval de omgevingsvergunning geweigerd moest worden in het belang van de bruikbaarheid van de weg.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat met het aanleggen van de uitweg een parkeerplaats op [straat] komt te vervallen. Dat daarvoor twee (privé) parkeerplaatsen voor eiser terugkomen neemt niet weg dat er één openbare parkeerplaats komt te vervallen.
6.2.
De vraag is vervolgens of er op [straat] in [plaats] of in de omgeving beperkt parkeerruimte aanwezig is. Uit het bestreden besluit van 10 januari 2023 bleek dit onvoldoende. Hierom heeft het college de gelegenheid gekregen om dit punt nader te motiveren. Het college stelt vervolgens in het aanvullende besluit van 30 november 2023 dat bij een parkeerdruk van 80% of hoger gesproken wordt van een hoge parkeerdruk en dus (zo begrijpt de rechtbank) van beperkte parkeerruimte. Dat sprake is van een parkeerdruk van meer dan 80% volgt volgens het college uit een parkeeronderzoek uit 2011.
6.3.
De rechtbank kan het college volgen in de stelling dat bij een parkeerdruk van 80% of meer de parkeerdruk als hoog wordt aangemerkt, waardoor sprake is van beperkte parkeerruimte. Wat de rechtbank niet kan volgen is dat de parkeerdruk op [straat] en omgeving (te) hoog is en dus beperkt. Het college verwijst in deze naar een parkeeronderzoek uit 2011. Dit onderzoek is alleen niet bijgevoegd en is ook niet vindbaar op internet. Onduidelijk is daardoor welk(e) buurt/gebied dit parkeeronderzoek betreft. Zaanstad is groot, het omvat het gebied van Zaandam tot aan Westknollendam. Dat de parkeerdruk in heel Zaanstad hoog is komt de rechtbank onwaarschijnlijk voor. Onduidelijk is daarom of dit onderzoek representatief is voor de buurt van eiser. Ook is onduidelijk in hoeverre deze parkeerdruk nog actueel is. Het onderzoek is uitgevoerd in 2011. Dat er woningen in de buurt van [straat] bijgebouwd zijn leidt naar het oordeel van de rechtbank niet automatisch tot een toename van de parkeerdruk. In het geval alle woningen voldoende parkeergelegenheid hebben op eigen erf, neemt de parkeerdruk niet per se toe.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarom nog steeds onvoldoende gemotiveerd dat op [straat] (en/of de omgeving) sprake is van beperkte parkeerruimte en dus of de bruikbaarheid van de weg in het geding komt als er op [straat] een parkeerplek vervalt. De beroepsgrond van eiser dat de bestreden besluiten onvoldoende zijn gemotiveerd slaagt daarom.
Slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel?
7.1.
Eiser heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Eiser stelt dat in een vergelijkbaar geval op [straat] , op nummer [adres 2] , wel een uitweg is vergund. Het college moet daarom ook aan eiser een omgevingsvergunning verlenen aldus eiser.
7.2.
Het college betwist dat sprake is van een vergelijkbaar geval. De parkeerdruk op [straat] en omgeving is namelijk sinds 2017, toen de omgevingsvergunning voor de [adres 2] is verleend, toegenomen. Ook heeft het perceel aan de [adres 2] volgens het college een groter zijerf en is anders gesitueerd dan de [adres 1] . Maar bovenal stelt het college dat een gemaakte fout niet hoeft te worden herhaald.
7.3.
De rechtbank laat de vraag in het midden of sprake is van een gelijk geval. De rechtbank volgt het college namelijk in zijn stelling dat een gemaakte fout niet hoeft te worden herhaald. Het is namelijk vaste jurisprudentie dat het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat het bestuursorgaan gehouden is een gemaakte fout te herhalen [3] . Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

8.1.
Het college heeft zowel het besluit van 10 januari 2023 als dat van 30 november 2023 onvoldoende gemotiveerd. Daarom zijn deze bestreden besluiten genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb en is het beroep gegrond.
8.2.
De rechter heeft de taak om een geschil zo veel mogelijk definitief te beslechten, door bijvoorbeeld het college de gelegenheid te geven gebreken te herstellen of door zelf opnieuw te beslissen in plaats van het college.
8.3.
De rechtbank ziet in dit geval alleen geen aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen om dit motiveringsgebrek te herstellen. De rechtbank heeft die gelegenheid namelijk al gegeven op zitting en dit heeft niet geleid tot een voldoende motivering. Ook ziet de rechtbank geen mogelijkheid om zelf te beslissen op het bezwaar. Het is en blijft namelijk de bevoegdheid van het college om een omgevingsvergunning te verlenen of te weigeren. Dit leidt ertoe dat de rechtbank geen andere mogelijkheid ziet dan het bestreden besluit te vernietigen en het college op te dragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
8.4.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten in beroep. Het college moet deze vergoeding betalen. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend, heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen en heeft een schriftelijke zienswijze gegeven na de (informele) bestuurlijke lus. Dit levert 2,5 punt op. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.187,50.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten van 10 januari 2023 en 30 november 2023;
  • draagt het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van dat wat in deze uitspraak is overwogen;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 2.187,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van
drs. A.F. Hermus-Zoetmulder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
23 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:12
1. De beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoering Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 22 juni 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.2
1. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
(…)
een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen,
(…)
geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Artikel 2.18
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Verordening fysieke leefomgeving Zaanstad
Artikel 5.52
1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders:
een uitweg te maken naar een weg die in beheer is van de gemeente;
van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg; of
het gebruik van een uitweg te veranderen.
2. De vergunning kan worden geweigerd in het belang van:
de bruikbaarheid van de weg;
het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving; of
e bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
3. Het verbod is niet van toepassing voor zover in het onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, Wegenverordening HHNK of de Wegenverordening Noord-Holland.
Beleidsregels Uitwegen gemeente Zaanstad 2008
Paragraaf 2.3 Erftoegangsweg
Dit type weg is vooral bedoeld voor het ontsluiten van erven, woningen, bedrijven en andere bestemmingen. Hier staat de verblijfsfunctie voorop. Een samenhangend netwerk van erftoegangswegen vormt een verblijfsgebied. Binnen de bebouwde kom geldt op deze wegen een snelheidsregime van bij voorkeur 30 km/u, eventueel ondersteund met fysieke maatregelen. In sommige gevallen is ook 50 km/u mogelijk. Er is over het algemeen sprake van menging van auto’s en fietsen.
Buiten de bebouwde kom geldt op dit type wegen een snelheidsregime van 60 km/u.
Paragraaf 3.1 De bruikbaarheid van de weg
Op wegen welke in de wegcategorisering aangewezen zijn als erftoegangsweg is een uitweg mogelijk, indien er geen weigeringsgrond aanwezig is.
Op gebiedsontsluitingswegen is het vanuit Duurzaam Veilig niet wenselijk aansluitingen te hebben. Bij type Gebiedsontsluitingsweg C Binnen de Bebouwde kan en mag dat wel.
Uitwegen op gebiedsontsluitingswegen kunnen waar mogelijk wel op parallelwegen aangesloten worden. Als de bestaande wegenstructuur geen andere ontsluitingsmogelijkheid mogelijk maakt kan een uitzondering gemaakt worden.
Naast de onder lid 2 genoemde weigeringsgrond wordt een uitweg in ieder geval geweigerd, als er een of meerdere parkeerplaatsen moeten vervallen, terwijl er beperkt parkeerruimte in de straat of de omgeving aanwezig is.
Paragraaf 4 Uitzonderingen
De voorwaarden opgenomen in hoofdstuk 3 van deze beleidsnota zijn toetsingscriteria. Indien een uitwegvergunning volgens deze toetsingscriteria afgewezen dient te worden, is het college van Burgemeester en Wethouders bevoegd om in uitzonderingsgevallen van deze regels af te wijken. De juridische grondslag voor deze afwijking op de beleidsregels is te vinden in artikel 4.84 van de Algemene Wet Bestuursrecht:
“Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.”

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Dit volgt uit artikel 1 van de Grondwet.
3.Zie recent de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 januari 2024, te vinden op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RVS:2024:118.