Geschil13. In geschil is of verweerder terecht aanmaningskosten in rekening heeft gebracht. De onderliggende vraag die partijen verdeeld houdt, is of de invordering van de belastingschuld is verjaard, waardoor ten onrechte is aangemaand en aanmaningskosten in rekening zijn gebracht.
14. Eiser stelt in dat kader dat hij op geen enkele wijze bekend was met het ‘kennelijk’ aan hem verleende uitstel van betaling en hij stelt dat eerdere uitstelbeschikkingen hem nooit hebben bereikt. Hierdoor is volgens eiser in het verleden geen uitstel van betaling verleend en als gevolg hiervan is de verjaringstermijn niet geschorst en is de betalingsverplichting inzake de belastingschuld inmiddels verjaard. Eiser heeft ter zitting bovendien gesteld dat [naam 3] geen gemachtigde van eiser is geweest.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de beschikking. Tevens verzoekt eiser om een proceskostenvergoeding.
15. Verweerder stelt dat de aanmaningskosten terecht aan eiser in rekening zijn gebracht en dat de verjaringstermijn van de naheffingsaanslag niet is verstreken. Dit aangezien op verzoek van [naam 3] , de voormalige gemachtigde van eiser, een aantal keren uitstel van betaling is verleend inzake de naheffingsaanslag, de verjaringstermijn met de perioden van het uitstel is geschorst en hierdoor verjaring van de naheffingsaanslag niet eerder intreedt dan 20 januari 2027. Vervolgens is de verjaring gestuit in de zin van artikel 4:106 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) door het verzenden van de aanmaning op 16 juli 2022, zodat vanaf 17 juli 2022 weer een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen. Het kan verweerder niet worden tegengeworpen dat eiser niet bekend zou zijn met het in het verleden op verzoek van zijn voormalige gemachtigde aan eiser verleende uitstel, aldus nog steeds verweerder. Verweerder heeft het standpunt van eiser dat [naam 3] geen gemachtigde is geweest, weersproken.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Bevoegdheid
16. Indien de belastingschuldige een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt, maant de ontvanger hem schriftelijk aan om alsnog binnen twee weken na de dagtekening van de aanmaning te betalen (artikel 11 Invorderingswet 1990, hierna: IW). Op grond van artikel 2 Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet) zijn voor het verzenden van een aanmaning tot betaling aanmaningskosten verschuldigd. Tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten staat bezwaar en beroep open (artikel 7, eerste lid, Kostenwet). Op de voet van deze bepaling is de belastingrechter bevoegd te beoordelen of de aanmaningskosten terecht in rekening zijn gebracht.
17. De rechtbank overweegt dat in het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:357 – kort gezegd ‒ is geoordeeld dat verjaring van het recht tot invordering niet ter beoordeling van de belastingrechter staat en dat die verjaring niet ertoe kan leiden dat de belastingrechter de desbetreffende belastingaanslagen moet vernietigen. De rechtbank overweegt dat in de onderhavige zaak wel aanleiding is om de stelling over de verjaring in het geschil te betrekken. Anders dan in bovengenoemd arrest van de Hoge Raad gaat het geschil in de onderhavige zaak niet over de aanslag zelf, maar over in rekening gebrachte aanmaningskosten. Het ligt in de rede dat de rechtbank bij haar beoordeling de vraag of de belastingschuld is verjaard, betrekt. Anders zou het geschil in weerwil vanartikel 7 Kostenwet (ook) aan de civiele rechter moeten worden voorgelegd. Dit zou tot ongerijmde gevolgen leiden. Voor wat betreft de aanmaningskosten bestaat dan ook aanleiding om de stelling over verjaring in het geschil te betrekken en de rechtbank acht zich ter zake hiervan bevoegd. Uitstel van betaling naheffingsaanslag en verjaring
18. Eiser heeft aangevoerd dat hij geen aanmaningskosten verschuldigd is, omdat de bij de naheffingsaanslag van 29 december 2016 vastgestelde belastingschuld al was verjaard op het moment dat hij werd aangemaand.
19. De rechtbank overweegt dat een bestuursrechtelijke geldschuld verjaart vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken en dat deze termijn wordt verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar na de aanvang van die termijn uitstel van betaling heeft (artikel 4:104, eerste lid, in samenhang met artikel 4:111, eerste lid, Awb).
20. De ontvanger kan aan een belastingschuldige voor een bepaalde tijd bij beschikking uitstel van betaling verlenen. Gedurende het uitstel vangt de dwanginvordering niet aan, dan wel wordt deze geschorst (artikel 25, eerste lid, IW).
21. Naar de rechtbank begrijpt, stelt eiser zich op het standpunt dat geen sprake is van verlenging van de verjaringstermijn ingevolge artikel 4:111, eerste lid, Awb, omdat de uitstelbeschikkingen niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt en dat het er daarom voor moet worden gehouden dat geen uitstel van betaling is verleend. Eiser stelt dat hij de beschikkingen tot uitstel van betaling niet heeft ontvangen en hem dus nimmer bekend was dat uitstel van betaling was verleend. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de uitstelbeschikkingen zijn verzonden aan [naam 3] , stelt eiser dat verweerder met de toezending aan [naam 3] niet redelijkerwijs mocht aannemen dat de beschikkingen eiser hebben bereikt. Volgens eiser is de belastingschuld daarom verjaard op 13 januari 2022.
22. Voor wat betreft de vraag of de uitstelbeschikkingen op de juiste wijze zijn bekendgemaakt, overweegt de rechtbank als volgt. De bekendmaking van de beschikking geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende, onder wie begrepen de aanvrager, dan wel op een andere geschikte wijze (artikel 3:41 Awb). Daarbij geldt dat eenieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen (artikel 2:1, eerste lid, Awb). Anders dan eiser betoogt, is ook sprake van een bekendmaking op de in artikel 3:41 Awb voorgeschreven wijze, indien een besluit aan de bij het bestuursorgaan bekende gemachtigde wordt toegezonden. Niet nodig is dat het besluit daarnaast ook aan de belanghebbende zelf is gestuurd (ABRvS 28 juli 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ5722 en ABRvS 24 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB6318). In zoverre wordt het betoog van eiser dan ook verworpen. Ter zitting heeft eiser nog naar voren gebracht dat [naam 3] geen gemachtigde van hem is geweest. Tot de gedingstukken behoort correspondentie tussen [naam 3] en de Belastingdienst, zoals een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag met daarbij een verzoek om uitstel van betaling door [naam 3] van 12 januari 2017. Uit deze correspondentie blijkt dat [naam 3] met de Belastingdienst communiceerde in zijn hoedanigheid van gemachtigde van eiser en dat in het belang van eiser bezwaar is gemaakt tegen de naheffingsaanslag door [naam 3] . Eiser heeft ook niet (in de onderhavige procedure of die tegen de naheffingsaanslag) betwist dat [naam 3] gemachtigd was bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag. In het dossier is verder ook geen enkele aanwijzing te vinden dat eiser [naam 3] niet als gemachtigde had ingeschakeld en dat [naam 3] op eigen initiatief handelde. Gelet hierop mocht verweerder ervan uitgaan dat [naam 3] gemachtigd was, ook ter zake van de door hem ingediende uitstelverzoeken. De rechtbank neemt eveneens mee in haar overweging dat eiser pas ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat [naam 3] geen gemachtigde van hem is geweest, hetgeen de geloofwaardigheid van die stelling ondermijnt. 23. Voor zover eiser ter zitting ook nog heeft gesteld dat uit het dossier weliswaar blijkt dat verweerder op verschillende momenten brieven naar [naam 3] heeft gestuurd, maar dat daaruit niet blijkt dat [naam 3] deze stukken ook daadwerkelijk heeft ontvangen, en dat de bewijslast ter zake op verweerder rust, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser miskent met deze stelling dat eerst bij betwisting van de ontvangst van de uitstelbeschikkingen op verweerder de bewijslast zou komen te rusten om de verzending (en eventueel de ontvangst) aannemelijk te maken. Aangezien eiser echter de ontvangst door [naam 3] op zichzelf niet heeft betwist (en hij enkel aanvoert dat verweerder de ontvangst zou moeten bewijzen), gaat de rechtbank aan deze stelling voorbij. Voor zover eiser de ontvangst wel heeft bedoeld te betwisten, acht de rechtbank die betwisting tardief. De behandeling van die stelling zou in strijd zijn met een goede procesorde. Eiser zou hiermee immers een nieuw geschilpunt opwerpen dat uitbreiding geeft aan de rechtsstrijd zoals deze zich heeft ontwikkeld tot aan de zitting en deze stelling zou verweerder tot een nader onderzoek van feitelijke aard dwingen, terwijl van hem redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat hij zonder nadere voorbereiding op die stelling ter zitting kon reageren. Ook valt niet in te zien waarom deze stelling niet in een eerder stadium van de procedure dan op de zitting naar voren is gebracht en lijkt het veeleer een gelegenheidsargument (het bezwaar tegen de naheffingsaanslag door [naam 3] als gemachtigde is immers niet betwist). Het belang van een doelmatige en doelgerichte voortgang van de procedure weegt daarom zwaarder dan het belang van eiser bij behandeling van zijn stelling.
24. Gelet op al het voorgaande zijn de uitstelbeschikkingen op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Dit leidt tot de conclusie dat de verjaringstermijn van de belastingschuld met de verleende uitstel van betaling moet worden verlengd. Dit heeft tot gevolg dat de verjaringstermijn niet was verstreken ten tijde van de aanmaning en dat de aanmaningskosten terecht in rekening zijn gebracht. Deze € 18 aan aanmaningskosten zijn dus door eiser verschuldigd. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.