Geschil16.In geschil is of verweerder in gebreke was tijdig uitspraak op bezwaar te doen en of eiser recht heeft op toekenning van een vergoeding van, zo berekent eiser, (inmiddels) € 1.077,75.
17. Eiser stelt dat hij recht heeft op een vergoeding van € 1.077,75 hetzij als dwangsom, hetzij als schadevergoeding. In dat kader stelt eiser dat hij in de bezwaarprocedure onredelijk en onrechtmatig is behandeld en dat hij zich daar buitensporig tegen heeft moeten verweren. Volgens eiser is de termijn waarbinnen verweerder op zijn bezwaar moest beslissen, verstreken op 26 oktober 2022, dit is namelijk zes weken nadat hij zijn bezwaarschrift heeft ingediend. Eiser stelt dat verweerder geen uitstel van de beslistermijn heeft verzonden en dat het formulier dwangsom negen weken na indiening van zijn verzoek van 14 september 2022 is ontvangen. Eiser heeft vóór de uitspraak op bezwaar een beroep niet tijdig beslissen ingediend. De uitspraak op bezwaar steunt op onjuiste beoordelingen, aldus eiser. Tevens stelt eiser dat op internet nu alleen de term ‘verzoek om terugbetaling’ wordt gebruikt en verweerder achteraf heeft gesteld het niet eens te zijn met de niet-ontvankelijk verklaring van de uitspraak op bezwaar.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, toekenning van een vergoeding van € 1.077,75, vergoeding van het griffierecht, verletkosten van € 195 voor het bijwonen van de zitting en reiskosten van € 44,08.
18. Verweerder voert aan dat tijdig uitspraak op bezwaar is gedaan en dat de dwangsom wegens niet tijdig beslissen terecht niet is toegekend. In dat kader voert verweerder aan dat de utb is gedagtekend 10 september 2022 en de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op grond van artikel 6:6 van de Awb eindigde op zaterdag 22 oktober 2022. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb is de termijn om uitspraak op bezwaar te doen zes weken. Deze termijn eindigde derhalve op 3 december 2022 en nu op 24 november 2022 uitspraak op bezwaar is gedaan, heeft verweerder tijdig uitspraak op bezwaar, aldus verweerder. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat eiser geen recht heeft op een schadevergoeding omdat er geen sprake is van onrechtmatig handelen door verweerder. Verweerder heeft aan eiser uitgelegd dat een machtiging moet worden overgelegd om namens [bedrijf] bezwaar te maken en daarbij is geen onjuiste informatie gegeven.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
19. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Heeft eiser belang bij de beoordeling van zijn beroep?
20. Wanneer een bestuursrechtelijke procedure alleen om het principe wordt gevoerd, zal de rechtbank eiser niet-ontvankelijk verklaren wegens gebrek aan procesbelang. De rechtbank constateert dat eiser deels principiële gronden aanvoert. Eiser heeft lopende de procedure een verzoek om terugbetaling ingediend voor de betaalde douanerechten en omzetbelasting. Verweerder heeft dit verzoek bij beslissing van 20 februari 2023 toegewezen. Het materiële geschil lijkt daarmee opgelost, maar eiser stelt in beroep ook dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd wegens niet tijdig beslissen, dat hij - indien de dwangsom niet wordt verbeurd - recht heeft op schadevergoeding vanwege de wijze waarop verweerder hem heeft behandeld, en heeft verder op 31 januari 2024 aangevoerd dat verweerder een bedrag van € 81,67 aan hem moet betalen als schadevergoeding, omdat [bedrijf] een creditnota (gedateerd 1 maart 2023) met dit bedrag aan eiser heeft gestuurd maar dit bedrag feitelijk nog steeds niet aan eiser heeft betaald.
21. De rechtbank is van oordeel van eiser wel belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep vanwege de gestelde verbeurdverklaring van de dwangsom niet tijdig beslissen, de verzochte schadevergoeding vanwege de wijze van behandeling en het verzoek om schadevergoeding van € 81,67.
Schadevergoeding van € 81,6722. Ter zitting heeft de rechtbank eiser voorgehouden dat het verzoek om schadevergoeding van € 81,67 in wezen betrekking heeft op een bedrag dat eiser claimt van [bedrijf] . Hoewel eiser stelt dat hij namens [bedrijf] bezwaar heeft gemaakt tegen de utb, is [bedrijf] geen partij in de bestuursrechtelijke procedure die eiser heeft ingeleid vanwege niet tijdig beslissen. Deze procedure is eiser op eigen titel begonnen. Het bedrag van € 81,67 is genoemd in een creditnota die [bedrijf] aan eiser heeft gestuurd. Naar het oordeel van de rechtbank vloeit het bedrag van € 81,67 voort uit de civiele rechtsverhouding tussen eiser en [bedrijf] , gebaseerd op een overeenkomst tot pakketbezorging van goederen van buiten de Europese Unie door [bedrijf] aan eiser, waarvan onderdeel uitmaakt dat [bedrijf] in eigen naam aangifte heeft gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van de Europese Unie van deze goederen. De bestuursrechter (waaronder de douanerechter) is niet de bevoegde rechter om daarover te oordelen. Eiser zou zich voor wat betreft dit deel van de verzochte schadevergoeding tot de burgerlijke rechter kunnen wenden (zie artikel 8:71 van de Awb). De rechtbank zal dit als nevendictum uitspreken (vergelijk Kamerstukken II 1992/93, 22495, nr. 12, p. 66- 69).
Dwangsom niet tijdig beslissen: is de termijn om te beslissen, verstreken?
23. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
24. Op grond van artikel 6:7 van de Awb is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 3:41 geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Op grond van artikel 6:8 vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De utb is gedateerd op zaterdag 10 september 2022. Niet in geschil is dat de utb op 10 september 2022 aan de aangever [bedrijf] is verzonden. De termijn van zes weken is dus op zondag 11 september 2022 aangevangen. Dit betekent dat de laatste dag van de termijn zaterdag 22 oktober 2022 is.
25. Vanaf zaterdag 22 oktober 2022 heeft verweerder zes weken om te beslissen op het bezwaarschrift. Dit betekent dat de laatste dag waarop verweerder diende te beslissen, viel op zaterdag 3 december 2022. Op grond van de Algemene termijnenwet wordt deze termijn verlengd naar de eerste dag na het weekend, maar dat maakt voor het geschil niet uit.
26. Eiser heeft verweerder op 23 november 2022 in gebreke gesteld. Dit is te vroeg: de zes weken na het einde van de bezwaartermijn waren nog niet voorbij. Dat eiseres al op 14 september 2022 bezwaar heeft gemaakt, betekent niet dat de termijn voor verweerder om te beslissen, eerder begint te lopen dan de wettelijke termijn van artikel 7:10, eerste lid van de Awb. In de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift geeft verweerder weliswaar aan dat het streven is om binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift te beslissen, maar voegt daaraan toe dat een bericht zal volgen wanneer niet binnen de wettelijke termijn wordt beslist. Deze wettelijke termijn is de termijn van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. De beslissing van 24 november 2022 is binnen deze wettelijke termijn genomen.
27. De rechtbank concludeert dat eiser verweerder te vroeg in gebreke heeft gesteld. Er is geen aanleiding voor toekenning van een dwangsom niet tijdig beslissen (vergelijk ECLI:NL:RVS:2013:1074). Eiser heeft geen recht op een dwangsomvergoeding in deze. Beoordeling van het alsnog genomen besluit
28. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Op grond van artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb kan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond worden verklaard als de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
29. Verweerder heeft op 24 november 2022 (één dag na het indienen van het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar) uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard onder de overweging dat eiser niet de juiste machtiging in bezwaar heeft overgelegd.
30. Voor de toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb is niet vereist dat ten tijde van het instellen van het desbetreffende beroep de beslistermijn is verstreken (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4298). Het beroep van eiser moet dus ook geacht worden mede te zijn gericht tegen de onder overweging 29 genoemde uitspraak op bezwaar. 31. Met de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar is verweerder niet aan het beroep tegemoet gekomen. De rechtbank zal daarom de niet-ontvankelijkverklaring inhoudelijk beoordelen. Eiser stelt dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk (in de woorden van eiser: “onontvankelijk”) is verklaard.
32. De rechtbank stelt voorop dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen een utb die was gericht aan een derde, namelijk [bedrijf] . In zo’n geval dient een machtiging van die betrokken derde te worden overgelegd. Eiser heeft wel een machtiging van [bedrijf] overgelegd, maar dat was een machtiging om een verzoek om terugbetaling in te dienen. Dit is een ander soort procedure dan de bezwaarprocedure en deze machtiging was dus niet voldoende om bezwaar te kunnen maken. Hoewel verweerder eiser bij brief van 21 november 2024 (zie overweging 7) heeft bericht dat eiser tot uiterlijk 21 december 2022 alsnog de juiste machtiging kan overleggen en deze termijn nog niet verstreken was toen verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde, ziet de rechtbank daarin geen grond om de niet-ontvankelijkverklaring onjuist te achten. Eiser heeft op 23 november 2023 aangegeven een beroep niet-tijdig in te stellen en heeft dat ook daadwerkelijk gedaan. Daaruit kon verweerder afleiden dat eiser niet van plan was om een machtiging om bezwaar te maken, over te leggen. Omdat eiser niet de juiste machtiging heeft overgelegd, kon verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaren. Het betoog van eiser slaagt niet.
Schadevergoeding vanwege onrechtmatig handelen door verweerder?
33. Artikel 8:73 van de Awb geeft de belastingrechter (waaronder de douanerechter) de bevoegdheid bij gegrondverklaring van een beroep te beslissen op dit verzoek om schadevergoeding vanwege onrechtmatig handelen door verweerder (zie artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, Stb. 2013, 50). Vraag is dan of sprake is van onrechtmatig handelen. Hiervóór heeft de rechtbank geconcludeerd dat verweerder niet te laat is geweest met de beslissing op het bezwaar van eiser. Verweerder heeft in dit opzicht niet onrechtmatig gehandeld.
34. Eiser stelt dat verweerder hem onredelijk en onrechtmatig heeft behandeld en dat hij zich buitensporig heeft moeten verweren. De rechtbank begrijpt uit dit betoog dat het besluit daardoor geen stand zou kunnen houden.
34.1.Eiser stelt dat hij op het verkeerde been werd gezet door misleidende informatie op de website van verweerder en dat dit wordt bevestigd door het feit dat de informatie op de website inmiddels is gewijzigd. De website bevat nu informatie over de procedure van het verzoek om terugbetaling. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de website nu uitdrukkelijk voorlichting geeft over de procedure van het verzoek om terugbetaling omdat in de praktijk gebleken is dat de wettelijke termijn om bezwaar in te dienen (zes weken) als te kort werd ervaren, en de termijn om een verzoek om terugbetaling in te dienen veel langer is, namelijk drie jaar, terwijl met beide procedures veelal hetzelfde resultaat kan worden bereikt, namelijk terugbetaling van betaalde douanerechten en BTW. De rechtbank ziet in de gestelde wijziging van de tekst op de website geen bewijs dat verweerder onrechtmatig zou hebben gehandeld met openbaarmaking van informatie over de bezwaarprocedure op de website.
34.2.Niet is gebleken dat verweerder achteraf heeft gesteld het niet eens te zijn met de niet-ontvankelijk verklaring in de uitspraak op bezwaar, zoals eiser naar voren brengt. Dat overgelegde bewijsstukken voldoende konden zijn om het bezwaar gegrond te achten en tot terugbetaling over te gaan, betekent niet dat de niet-ontvankelijkheid uit juridisch oogpunt onjuist is geweest. Aan de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar ligt een onjuiste machtiging ten grondslag en vast staat dat in bezwaar een onjuiste machtiging is overgelegd (zie overweging 32). Bij beslissing van 20 februari 2023 heeft verweerder eisers verzoek om terugbetaling, een procedure waarvoor eiser wel de juiste machtiging had, op grond van de overgelegde informatie toegewezen.
34.3.Uit het dossier blijkt verder dat verweerder diverse malen aan eiser heeft uitgelegd dat er twee procedures bestaan die ertoe kunnen leiden dat betaalde douanerechten en BTW kunnen worden terugbetaald: de bezwaarprocedure en het verzoek om terugbetaling. Het is de eigen keuze van eiser geweest om (in eerste instantie) bezwaar te maken tegen de utb en deze procedure voort te zetten.
34.4.Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser niet onredelijk of onrechtmatig behandeld en is dus geen aanleiding voor schadevergoeding vanwege onrechtmatig handelen door verweerder bij het nemen van de beslissing op het bezwaar.
35. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
36. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.