Geschil11.In geschil is of eiser recht heeft op de forfaitaire verhuiskostenaftrek van artikel 3.17, lid 1 onderdeel a sub 1, van de Wet IB 2001, ten bedrage van € 7.750. Daarnaast is in geschil of de uitspraak op het bezwaar voldoende is gemotiveerd.
12. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op de forfaitaire verhuiskostenaftrek. Hij bestrijdt de door verweerder gedane beroepen op interne compensatie en stelt dat verweerder buiten de rechtsstrijd treedt en handelt in strijd met het verbod van reformatio in peius door ter discussie te stellen of de werkzaamheden in 2016 een bron van inkomen vormen. Eiser stelt zich bovendien op het standpunt dat sprake is van een bron van inkomen. Daartoe voert hij aan dat hij in 2016 in zeker acht verschillende zaken voor meerdere opdrachtgevers rechtsbijstand heeft verleend. Voorts beroept hij zich op het vertrouwensbeginsel omdat voor wat betreft de ROW de aangiften over 2014, 2015 en 2016 zijn gevolgd. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen recht heeft op de forfaitaire verhuiskostenaftrek. Ten eerste meent verweerder dat de werkzaamheden in
2016 geen bron van inkomen vormen en dat daarom geen kosten in aftrek kunnen worden gebracht. Nu de aangiften IB/PVV 2014-2016 niet zijn beoordeeld, is volgens verweerder geen sprake van (de indruk van) een bewuste standpuntbepaling en faalt volgens verweerder het beroep op het vertrouwensbeginsel. Daarnaast stelt verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met het oog op de werkzaamheden is verhuisd. De verhuizing en de uitgaven dienaangaande zijn volgens verweerder niet zakelijk. Tot slot stelt verweerder dat de aanslag IB/PVV 2016 eerder te laag dan te hoog is vastgesteld omdat ten onrechte kosten voor de werkkamer in aftrek zijn toegelaten. Op dat punt doet verweerder een beroep op interne compensatie. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
14. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
15. Ingevolge artikel 9.6 Wet IB 2001 in verbinding artikel 45aa aanhef, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, vermindert de inspecteur ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken. De vraag die partijen verdeeld houdt is of verweerder is gehouden de aanslag IB/PVV 2016 ambtshalve te verminderen op grond van de door eiser verzochte additionele forfaitaire verhuiskostenaftrek.
16. Primair is aan de orde de vraag of de werkzaamheden van eiser een bron van inkomen vormen omdat sprake is van structurele verliezen. Volgens vaste jurisprudentie dient, om als bron van inkomen te kunnen worden aangemerkt, te worden voldaan aan de volgende drie (cumulatieve) voorwaarden: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. De vraag of een belastingplichtige in een jaar een bron van inkomen heeft, en met name of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen. (zie Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707). 17. De vraag of sprake is van jaarlijkse verliezen is mede afhankelijk van de in geschil zijnde vraag of de verhuiskosten en de door eiser opgevoerde kosten van de werkkamer tot het resultaat uit overige werkzaamheden behoren. De rechtbank zal hierna uit proceseconomische overwegingen allereerst de subsidiaire vraag beoordelen, namelijk of de verhuizing van eiser berust op zakelijke gronden.
18. Eiser stelt dat hij recht heeft op aftrek van het forfaitaire bedrag genoemd in artikel 3.17, eerste lid, aanhef en onderdeel a sub 1, van de Wet IB 2001. Artikel 3.17 van de Wet IB 2001 luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“1.Bij het bepalen van de winst komen, onverminderd de artikelen 3.14, 3.15 en 3.16, kosten en lasten die verband houden met de volgende posten, tot het bij die posten aangegeven gedeelte in aftrek:
a. Ten behoeve van de belastingplichtige zelf:
1° verhuizing naar een andere woonruimte: de kosten van het overbrengen van zijn inboedel, vermeerderd met € 7750;
(…)
2.Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor de beoordeling of in ieder geval in
het kader van de onderneming is verhuisd.”
19. De in artikel 3.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 genoemde ministeriële regels zijn neergelegd in artikel 8 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Deze bepaling luidt als volgt:
“1. Voor de toepassing van artikel 3.17, eerste lid, onderdeel a, onder 1° van de
wet verhuist de ondernemer in ieder geval in het kader van de onderneming
ingeval hij binnen twee jaar na de verplaatsing van de onderneming door de
verhuizing de afstand tussen zijn woning en de vestigingsplaats van de
onderneming met tenminste 60% verkleint terwijl tot die verhuizing de
afstand tussen zijn woning en de vestigingsplaats van de onderneming ten
minste 25 kilometer bedroeg.
2. Onder afstand als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan de afstand gemeten
langs de meest gebruikelijke weg.”
20. Er moet in beginsel sprake zijn van zakelijke kosten die behoren tot het resultaat als bedoeld in artikel 3.94 van de Wet IB 2001 alvorens wordt toegekomen aan aftrek op de voet van artikel 3.95 in verbinding met artikel 3.17 van de Wet IB 2001. Duidelijk zal moeten zijn dat aan de verhuizing een zakelijk karakter ten grondslag ligt (vgl. Kamerstukken II, 1996-1997, 25 051, nr. 5, p. 13). Een verhuizing uit persoonlijke overwegingen levert geen aftrekbare kosten op. Alsdan wordt evenmin toegekomen aan toepassing van de forfaitaire verhuiskostenaftrek van artikel 3.17, eerste lid, van de Wet IB 2001.
21. Uitgaven die zijn gedaan met het oog op de belangen van de werkzaamheden kunnen in beginsel ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden worden gebracht. Er kunnen zich omstandigheden voordoen die maken dat van kosten van verhuizing van de resultaatgenieter kan worden gezegd dat zij zijn gedaan met het oog op de belangen van de werkzaamheid. Dit volgt ook uit artikel 8 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 in verbinding met artikelen 3.95 en 3.17 van de Wet IB 2001, waaruit volgt dat een verhuizing van de resultaatgenieter in ieder geval geschiedt in het kader van de werkzaamheden ingeval die verhuizing plaatsvindt binnen twee jaar na de verplaatsing van de werkzaamheden en voorts wordt voldaan aan zekere voorwaarden met betrekking tot de afstanden die met de verhuizing zijn gemoeid. Wanneer de verhuizing noodzakelijk is voor de werkzaamheden of wanneer het belangrijkste oogmerk van de verhuizing is het beperken van toekomstige kosten van de werkzaamheden, hebben de verhuiskosten als zakelijk te gelden (vgl. HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1778). Verweerder betwist de zakelijkheid van de verhuizing, zodat eiser dienaangaande de bewijslast heeft. 22. Eiser heeft ter zitting aangegeven zich niet te beroepen op het bepaalde in artikel 8 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2011. Er zal dus inhoudelijk moeten worden getoetst of de uitgaven voor de verhuizing zijn gedaan met het oog op de zakelijke belangen van de werkzaamheden. Gesteld noch gebleken is dat met de verhuizing is beoogd om de toekomstige kosten van de werkzaamheden te beperken. Naar de rechtbank begrijpt stelt eiser zich op het standpunt dat de verhuizing noodzakelijk was voor het uitoefenen van zijn werkzaamheden.
23. Vaststaat dat de werkzaamheden van eiser bestonden uit het verlenen van rechtsbijstand aan meerdere opdrachtgevers. In 2017 zijn deze werkzaamheden beëindigd. Eiser heeft gesteld dat hij in 2016 is verhuisd vanwege geluidsoverlast op de [adres 1] . Daartoe heeft eiser een rapport ingebracht inzake een akoestisch onderzoek. In het rapport staat in de inleiding uitdrukkelijk aangegeven wanneer de bovenbuurman er is komen te wonen, en dat er door de huurder van de tweede etage van alles is gedaan, wat ook wel verbetering tot gevolg heeft gehad, maar nog steeds niet afdoende. Verweerder heeft niet weersproken dat sprake was van geluidsoverlast, zodat de rechtbank daarvan uitgaat.
24. De rechtbank is van oordeel dat eiser met zijn stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuizing noodzakelijk was voor de uitoefening en continuering van de genoemde werkzaamheden. Eiser heeft onvoldoende gesteld om aannemelijk te achten dat de gestelde geluidsoverlast van dien aard was dat hij als gevolg daarvan niet in staat was om de genoemde werkzaamheden te verrichten. Eiser heeft erkend dat de genoemde geluidsoverlast hem beperkte in zijn woongenot. Hij heeft naar voren gebracht dat in zijn geval persoonlijke voorkeuren zeker een rol speelden omdat het niet meer fijn wonen was in de woning. De enkele stelling dat het daarnaast ‘niet fijn werken’ was op die plaats is onvoldoende om te voldoen aan genoemd noodzakelijkheidscriterium.
25. In dit verband weegt de rechtbank mee dat [adres 2] een grotere en aantrekkelijkere woning betreft dan de [adres 1] , hetgeen er eveneens op wijst dat de verhuizing vooral berust op persoonlijke motieven en dat de uitgaven niet met het oog op de werkzaamheden zijn gedaan. Op basis van de gedingstukken stelt de rechtbank vast dat de [adres 1] , een oppervlakte heeft van 62 vierkante meter. [adres 2] heeft volgens de door eiser overgelegde stukken een gebruiksoppervlakte van 78 vierkante meter. Gelet op het aanzienlijke verschil in WOZ-waarde - de WOZ-waarde van de [adres 1] was in 2016 € 183.000 en de WOZ-waarde van [adres 2] was in 2016 € 264.500 - gaat de rechtbank er voorts vanuit dat [adres 2] ook kwalitatief en/of qua ligging - dus los van de genoemde geluidsoverlast en verschil in gebruiksoppervlakte - een aantrekkelijkere woning betreft dan de [adres 1] .
26. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat hij is verhuisd met het oog op de zakelijke belangen van de werkzaamheden en dat hij met het oog daarop uitgaven heeft gedaan. Omdat de verhuizing niet zakelijk is, komen de hiermee verband houdende kosten - dus ook de gevraagde aftrek van het forfaitaire bedrag genoemd in artikel 3.17 eerste lid aanhef en onderdeel a sub 1 van de Wet IB 2001 - niet voor aftrek in aanmerking. De aanslag is eerder te laag dan te hoog.
27. Het beroep faalt tot dusverre. De rechtbank komt gelet op deze uitkomst niet toe aan het beroep op interne compensatie en evenmin aan de vraag of sprake is van een bron van inkomen.
28. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn betoog dat verweerder de zakelijkheid van de reiskosten niet meer aan de orde kan stellen. Uit de uitspraak op bezwaar volgt niet dat verweerder dit standpunt heeft prijsgegeven of dat dienaangaande enig vertrouwen is gewekt.
29. Voor zover eiser meent dat verweerder het motiveringsbeginsel heeft geschonden verwerpt de rechtbank het beroep eveneens. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in zijn uitspraak op bezwaar voldoende op de door eiser in het bezwaarschrift aangehaalde argumenten ingegaan en is geen sprake van strijd met het motiveringsbeginstel.
Verzoek vergoeding immateriële schade
30. Het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade vanwege een overschrijding van de redelijke termijn wijst de rechtbank toe, omdat sinds het indienen van het bezwaarschrift op 22 februari 2022 tot het doen van deze uitspraak meer dan twee jaar zijn verstreken. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor een verlenging van de redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank ziet in de door verweerder genoemde uitstelverzoeken van eiser geen aanleiding voor een verlenging van de redelijke termijn. Bij de gegeven overschrijding van de redelijke termijn past een vergoeding van € 500. Omdat de overschrijding geheel aan de bezwaarfase is toe te rekenen, dient verweerder het bedrag van € 500 te vergoeden.
31. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voorts zal verweerder worden veroordeeld een bedrag van € 500 aan eiser te vergoeden.
Proceskosten en griffierecht
32. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten. Wel zal het griffierecht worden vergoed.