ECLI:NL:RBNHO:2024:4816

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
HAA 23/ 2218
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en Tozo 1-uitkering: beoordeling van belastbaarheid en rechtmatigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020. Eiseres had een aanslag ontvangen die was berekend op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.774, inclusief een belastingrente van € 59. De inspecteur had de aanslag gehandhaafd na een bezwaarprocedure, waarop eiseres beroep instelde. Tijdens de zitting op 20 februari 2024 in Haarlem was eiseres aanwezig, terwijl de inspecteur vertegenwoordigd werd door twee gemachtigden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in 2020 een uitkering van € 930,60 ontving uit een collectieve ongevallenverzekering, die door haar werkgever was afgesloten. Dit bedrag was na inhouding van loonheffing uitgekeerd. Eiseres betwistte dat deze uitkering als belastbaar inkomen moest worden aangemerkt, evenals een deel van de Tozo 1-uitkering die aan haar was toegerekend. De rechtbank oordeelde dat de uitkering uit de ongevallenverzekering wel degelijk verband hield met de arbeidsovereenkomst en dus als loon moest worden aangemerkt. De rechtbank verwees naar relevante jurisprudentie, waaronder het Smeerkuil-arrest, en concludeerde dat de uitkering terecht als belastbaar inkomen was aangemerkt.

Daarnaast werd de Tozo 1-uitkering, die aan eiseres en haar partner was toegekend, beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat eiseres als rechthebbende op de Tozo 1-uitkering kon worden aangemerkt, ondanks dat de aanvraag door haar partner was ingediend. De rechtbank concludeerde dat eiseres over de uitkering had kunnen beschikken en dat deze terecht bij haar in de heffing was betrokken. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/2218

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.774. Tevens is bij gelijktijdige beschikking een bedrag van € 59 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2024 te Haarlem.
Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
[naam 1] en [naam 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres heeft op 6 maart 2021 aangifte IB/PVV 2020 gedaan. In deze aangifte zijn inkomsten aangegeven van inhoudingsplichtige [bedrijf 1] B.V. (de werkgever), te weten een loon van € 69.128.
2. Eiseres is vanaf 1 mei 2012 in dienst bij de werkgever.
3. De werkgever heeft voor zijn werknemers een collectieve ongevallenverzekering afgesloten bij [verzekeringsagentschap] S.A. ( [verzekeringsagentschap] ).
4. Eiseres heeft een ongeval gehad op 17 mei 2017. Dit ongeval vond plaats toen eiseres op weg naar huis was van een privéafspraak. In verband met dit ongeval heeft eiseres een bedrag van € 1.485,39 toegekend gekregen uit de door de werkgever afgesloten collectieve ongevallenverzekering bij [verzekeringsagentschap] . In 2020 heeft [verzekeringsagentschap] - na inhouding van loonheffing – een bedrag van € 930,60 via een bemiddelaar uitgekeerd aan eiseres.
5. In een e-mail van 10 januari 2020 van [verzekeringsagentschap] aan de bemiddelaar is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld over de afhandeling van de uitkering:
“Hiermee refereer ik aan eerder gevoerde correspondentie m.b.t. deze zaak. Ik kan deze zaak inmiddels afwikkelen

Whiplash dekking

Conform de polis keren wij maximaal 8% van het verzekerd bedrag uit voor de gevolgen van een cervicale acceleratie of deceleratie trauma zonder medisch geobjectiveerde afwijkingen. Dit is een aanvullende dekking onder onze ongevallenverzekering. Onze medisch adviseur heeft het percentage op 1% vastgesteld.

Verzekerd bedrag

Conform de polis is bij blijvende invaliditeit als gevolg van een ongeval tweemaal het jaarloon verzekerd. Onder jaarloon wordt verstaan het loon van verzekerde, zoals dat aan de belastingdienst wordt opgegeven, over de periode van twaalf maanden onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval.
(…)
Verzekerd bedrag : € 74.269,60 x 2 jaar = € 148.539,20

Begunstigde

Conform de algemene voorwaarden van deze verzekering is de begunstigde voor deze uitkering verzekerde, [eiseres] .

Berekening van de uitkering

Er is hier sprake van een collectieve ongevallen verzekering welke door [bedrijf 2] B.V. gesloten is. De uitkering wordt berekend op basis van het volgende percentage:
1% Whiplash
Onderstaand volgt de berekening van de uitkering op basis van het percentage zoals deze is
vastgesteld door onze medisch adviseur.
€ 148.539,20 x 1% whiplash = € 1.485,39
De Belastingdienst beschouwt uitkeringen uit hoofde van deze verzekering als "een uitkering uit hoofde van dienstverband" waardoor er loonheffing op de uitkering moet worden ingehouden.”
6. Eiseres woonde samen met haar partner de heer [naam 3] (de partner). De partner was in 2020 zelfstandig ondernemer (rijschoolhouder). In verband met de lockdown als gevolg van COVID-19 was de partner in 2020 gedwongen zijn werkzaamheden enige tijd stop te zetten.
7. Verweerder heeft op 2 september 2022 aan de toenmalige gemachtigde van eiseres het voornemen kenbaar gemaakt om van de aangifte IB/PVV 2020 af te wijken. Verweerder heeft van inhoudingsplichtigen de volgende loongegevens ontvangen met betrekking tot eiseres:
- € 2.517 ( [organisatie] ), ingehouden loonheffing € 263
- € 69.128 ( [bedrijf 1] B.V.), ingehouden loonheffing € 24.490
- € 1.485 ( [verzekeringsagentschap] ), ingehouden loonheffing € 555.
8. Het aan eiseres toegerekende bedrag van € 2.517 van [organisatie] betreft een uitkering toegekend op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers voor de periode 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 (hierna: de Tozo 1-uitkering). De in totaal toegekende Tozo 1-uitkering bedroeg € 5.034. De andere helft (€ 2.517) van de Tozo 1-uitkering is bij de partner in aanmerking genomen.
9. Verweerder heeft met dagtekening 21 oktober 2022 een aanslag IB/PVV 2020 opgelegd en heeft daarbij genoemde loongegevens in aanmerking genomen.
Geschil
10. In geschil is of de uitkeringen van [verzekeringsagentschap] en van [organisatie] (de Tozo 1-uitkering) terecht bij eiseres in aanmerking zijn genomen als belastbaar inkomen.
11. Eiseres stelt dat de uitkering van [verzekeringsagentschap] niet is belast met inkomstenbelasting omdat de uitkering volgens haar niet voortvloeit uit haar arbeidsovereenkomst. Volgens eiseres was haar werkgever niet aansprakelijk voor de schade uit het ongeval.
Ten aanzien van het aan eiseres toegerekende deel van de Tozo 1-uitkering van [organisatie] stelt eiseres dat dit ten onrechte bij haar in aanmerking is genomen als belastbaar inkomen.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.772.
12. Verweerder stelt dat de uitkering van [verzekeringsagentschap] en de Tozo 1-uitkering op tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiseres moeten worden gerekend. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
13. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
De uitkering uit de ongevallenverzekering
14. Volgens artikel 3.81 Wet IB 2001 wordt in de inkomstenbelasting onder loon verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Ingevolge artikel 10, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. In het door partijen aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW9439, aangeduid als het zogenoemde Smeerkuil arrest, is het volgende overwogen:
“dat door een werkgever in verband met diens aansprakelijkheid voor een aan zijn werknemer overkomen ongeval betaalde vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht - behoudens bijzondere omstandigheden, zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst - niet zo zeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt;”.
15. In het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:444, is voorts overwogen:
“4.2 In het (…) arrest van 29 juni 1983 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat door een werkgever in verband met diens aansprakelijkheid voor een aan zijn werknemer overkomen ongeval betaalde vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht - behoudens bijzondere omstandigheden, zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst - niet zo zeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt. Met de woorden “zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst” heeft de Hoge Raad tot uitdrukking gebracht dat op de hoofdregel - vergoedingen van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht worden niet als loon aangemerkt - een uitzondering kan worden gemaakt indien en voor zover de werkgever aan zijn erkenning van aansprakelijkheid een hogere vergoeding verbindt dan rechtstreeks uit die aansprakelijkheid voortvloeit. Wanneer de werkgever niet zo’n hogere vergoeding aan die erkenning verbindt, brengt de vastlegging in de arbeidsovereenkomst materieel geen verandering in de rechten die de werknemer als gevolg van het ongeval heeft. Dan is er ook geen reden om over de belastbaarheid van de vergoeding anders te oordelen dan in het geval van de werknemer ten aanzien van wie in de arbeidsovereenkomst niets is geregeld omtrent een vergoeding als hiervoor bedoeld. Indien bij of krachtens de arbeidsovereenkomst geen hogere vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht zijn voorzien dan bepaald worden door de op de werkgever rustende aansprakelijkheid, doet de uitzondering op de hoofdregel zich daarom niet voor.”
16. Vaststaat dat de uitkering van [verzekeringsagentschap] voortvloeit uit de door de werkgever ten behoeve van eiseres afgesloten collectieve ongevallenverzekering. De verzekering maakt kennelijk deel uit van afspraken in de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en de werkgever. Met verweerder gaat de rechtbank ervan uit dat deze ongevallenverzekering is afgesloten ingevolge goed werkgeverschap (vgl. artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek) en dat het gebruikelijk is dat een dergelijke verzekering door werkgevers wordt afgesloten ten behoeve van hun werknemers. De uitkering houdt aldus rechtstreeks verband met de tussen eiseres en de werkgever gesloten arbeidsovereenkomst. De rechtbank is gelet op dit een en ander van oordeel dat de uitkering voldoende grond vindt in de dienstbetrekking om als loon te worden aangemerkt. Het door partijen aangehaalde Smeerkuilarrest en het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2022 (zie hierboven), brengen hierin geen verandering. Het gaat om een door de verzekeraar aan eiseres betaalde uitkering uit een ingevolge de arbeidsovereenkomst door de werkgever gesloten ongevallenverzekering. Uit de gedingstukken volgt dat de (hoogte van de) uitkering niet afhankelijk is van enige erkenning van aansprakelijkheid door de werkgever. De vraag of sprake is van erkenning van aansprakelijkheid door de werkgever van eiseres en de vraag of de uitkering moet worden aangemerkt als een vergoeding voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht is niet van belang. Het feit dat het ongeval buiten werktijd in de privésfeer heeft plaatsgevonden is evenmin van belang voor de beoordeling en brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De uitkering is terecht als loon uit dienstbetrekking aangemerkt. Het beroep faalt in zoverre.
Tozo 1-uitkering
17. Eiseres stelt - kort gezegd - dat het niet juist is dat de helft van de Tozo 1-uitkering wordt belast bij haar, terwijl haar partner de Tozo 1-uitkering heeft aangevraagd en ontvangen. Eiseres stelt dat het niet rechtmatig is dat een partner een belastingaanslag krijgt over de uitkering van een ander.
18. Verweerder stelt dat het aan eiser toegerekende deel van de Tozo 1-uitkering haar wettelijk gezien ook daadwerkelijk persoonlijk toekwam en dat dit daarom ook belast is bij haar.
19. De Tozo 1-uitkering berust op het Besluit van 17 april 2020, houdende tijdelijke regels omtrent bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19 (Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers), Stb. 2020, 118 (hierna: de Tozo 1-regeling). Het gaat om een tijdelijke bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de maatregelen die zijn genomen als gevolg van uitbraak van het COVID-19-virus. De Tozo 1-regeling is gebaseerd op artikel 78f van de Participatiewet (hierna: de PW). Volgens artikel 78f kan bij het vaststellen van de regels worden afgeweken van enkele artikelen uit de PW, waaronder - voor zover hier van belang - het bepaalde in de artikelen 11 en 45 van de PW.
20. De rechtbank zal eerst beoordelen of eiseres zelf rechthebbende is op de (de helft van de) Tozo 1-uitkering. Anders dan alleen uit artikel 2 van de Tozo 1-regeling volgt, moet het begrip rechthebbende ook worden uitgelegd in lijn met artikel 11, vierde lid, van de PW. Dat artikel bepaalt dat het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toekomt, tenzij een van hen geen recht op bijstand heeft. Onder het begrip ‘echtgenoot’ valt ook de ongehuwde met wie een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd, zie artikel 3, tweede lid, onder a van de PW. Niet in geschil is dat eiseres en haar partner op het moment van de aanvraag een gezamenlijke huishouding voerden zodat zij voor de toepassing van de PW en de Tozo 1-regeling als echtgenoten moeten worden aangemerkt. Het aan eiseres en haar partner toegekende bedrag van de Tozo 1-uitkering is voorts gebaseerd op de bijstandsnorm voor gehuwden zonder kostendelers. De rechtbank is gelet op dit wettelijke kader en de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven van oordeel dat eiseres als rechthebbende op de Tozo 1-uitkering kan worden aangemerkt.
21. De zinssnede ‘tenzij een van hen geen recht op bijstand heeft’ van artikel 11, vierde lid, van de PW, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Een strikt grammaticale lezing van die passage zou tot de conclusie kunnen leiden dat eiseres – gelet op haar inkomen – geen recht op bijstand heeft, en dus geen rechthebbende op de uitkering kan zijn. In artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Tozo 1-regeling, is evenwel bepaald dat in afwijking van artikel 32, eerste lid, onderdeel a, van de PW het inkomen van de echtgenoot van de zelfstandige niet in aanmerking wordt genomen. In de toelichting op artikel 6 bij de Tozo 1-regeling (Nota van toelichting op de Tozo 1-regeling p. 35) is voorts onder verwijzing naar artikel 11, vierde lid, van de PW, uitdrukkelijk vermeld dat de uitkering de ondernemer en diens partner gezamenlijk toekomt en dat bij de gezamenlijke aanvraag een opgave van het inkomen van de echtgenoot achterwege blijft. De regelgever heeft bewust een ondersteuningsregeling zonder partner(inkomens)toets of kostendelersnorm ingevoerd, met als argument om op korte termijn te voorzien in een eenvoudig uit te voeren regeling (Nota van toelichting bij Tozo 1-regeling, p. 8). Of de partner (hier: eiseres) zelf behoefte had aan bijstand, is dus niet van belang geweest voor toekenning van de Tozo 1-uitkering. Het inkomen van eiseres staat er evenmin aan in de weg om een deel van de Tozo 1-uitkering aan haar toe te rekenen.
22. Ingevolge artikel 43, tweede lid, van de PW, dient de uitkering door de echtgenoten gezamenlijk te worden aangevraagd dan wel door een van hen met schriftelijke toestemming van de ander. Ingevolge artikel 45, vierde lid, van de PW, vindt de uitbetaling plaats aan ieder van de echtgenoten voor de helft dan wel op hun gezamenlijk verzoek aan een van hen voor het geheel. Voor zover eiseres meent dat in weerwil van genoemde wettelijke bepalingen geen sprake is van een gezamenlijk verzoek of toestemming in voornoemde zin, ligt het bewijsrisico bij eiseres. Het is aan eiseres om de daartoe van belang zijnde feiten en omstandigheden en te stellen en bij betwisting te bewijzen. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld om aannemelijk te achten dat zij niet dan wel onvoldoende bij de aanvraag betrokken is geweest. Ter zitting heeft eiseres dienaangaande verklaard dat haar partner de aanvraag zelf heeft ingevuld, maar dat zij daar wel van wist. Verder heeft ze desgevraagd naar voren gebracht dat ze haar partner niet haar DigiD-gegevens of rekeningnummer heeft verstrekt in verband met de aanvraag. Eiseres heeft geen stukken met betrekking tot de aanvraag ingediend en heeft ook geen toelichting gegeven over de wijze waarop de aanvraag moest worden ingediend. Het toekenningsbesluit (de toekenningsbrief) inzake de Tozo 1-uitkering ontbreekt eveneens bij de stukken. Eiseres moet wel in staat worden geacht deze informatie te verstrekken, al dan niet door tussenkomst van haar partner, zodat kan worden beoordeeld of er een gezamenlijke aanvraag is geweest. Nu is vastgesteld dat de helft van de uitkering aan eiseres is toegekend en eiseres daar ook recht op had, dient het ervoor te worden gehouden dat de aanvraag mede door eiseres, dus gezamenlijk met haar partner, dan wel met haar schriftelijke toestemming, is gedaan.
23. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiseres de uitkering in fiscale zin heeft genoten. De Tozo 1-uitkering is immers zowel aan de partner als aan eiseres toegekend en eiseres had recht op het aan haar toegerekende deel. Gelet op het voorgaande dient het ervoor te worden gehouden dat eiseres over de uitkering heeft kunnen beschikken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de uitkering door eiseres is genoten in de zin van artikel 3.146, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001. De omstandigheid dat het haar toekomende bedrag niet op haar eigen bankrekening is ontvangen maakt dit niet anders. Verweerder heeft deze uitkering dan ook terecht voor dit bedrag bij eiseres in de heffing betrokken
Slotsom
24. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
25. Voor een vergoeding van proceskosten is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.C. Claushuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).