ECLI:NL:RBNHO:2024:5226

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
C/15/344699 / HA ZA 23-560
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de opzegging van een aannemingsovereenkomst en de vordering tot betaling van een vergoeding

In deze civiele zaak vordert eiser, een aannemer, betaling van een vergoeding van gedaagden, omdat zij een overeenkomst tot aanneming van werk eenzijdig hebben opgezegd. Gedaagden betwisten het bestaan van een overeenkomst en stellen dat partijen nog in onderhandeling waren. De rechtbank oordeelt dat er wel degelijk een overeenkomst tot stand is gekomen, aangezien gedaagden de offerte van eiser voor akkoord heeft ondertekend. De rechtbank wijst erop dat gedaagden de overeenkomst heeft opgezegd, waardoor eiser recht heeft op betaling van de overeengekomen prijs, verminderd met de besparingen die voortvloeien uit de opzegging. De rechtbank wijst een tussenvonnis omdat eiser nog nadere informatie moet verstrekken over de onderbouwing van zijn vordering.

De procedure begon met een dagvaarding op 27 september 2023, gevolgd door een conclusie van antwoord en een tussenvonnis. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 april 2024 zijn pleitaantekeningen overgelegd. Eiser heeft meerdere offertes uitgebracht voor de verbouwing van de woning van gedaagden, maar er ontstond onenigheid over de inhoud en de kosten van de offertes. Gedaagden heeft de overeenkomst op 5 december 2022 opgezegd, wat leidde tot de vordering van eiser voor een vergoeding van € 25.187,17.

De rechtbank heeft ambtshalve getoetst of aan de wettelijke informatieplichten is voldaan en of er sprake is van oneerlijke bedingen. De rechtbank concludeert dat er een overeenkomst tot stand is gekomen en dat gedaagden deze eenzijdig heeft opgezegd. Eiser heeft recht op betaling, maar moet zijn vordering verder onderbouwen. De rechtbank draagt eiser op om aanvullende stukken in te dienen, waarna gedaagden kan reageren. De zaak wordt op 12 juni 2024 opnieuw behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/344699 / HA ZA 23-560
Vonnis van 15 mei 2024
in de zaak van
[eiser] , voorheen handelend onder de naam [naam] timmerwerken, thans handelend onder de naam [naam],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mrs. N.D. Volmer en M.K. van der Werf te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna in enkelvoud te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. A.C.M. van der Voet te Zoetermeer.
De zaak in het kort
In deze zaak vordert [eiser] als aannemer betaling van een vergoeding omdat [gedaagden] een overeenkomst tot aanneming van werk eenzijdig heeft opgezegd (artikel 7:764 Burgerlijk Wetboek [BW]). [gedaagden] betwist dat er een overeenkomst was gesloten. Hij stelt dat partijen nog in onderhandeling waren. De rechtbank oordeelt dat er een overeenkomst tot stand is gekomen doordat [gedaagden] de offerte van [eiser] voor akkoord heeft ondertekend. [gedaagden] heeft die overeenkomst opgezegd. [eiser] heeft daarom recht op betaling van de overeengekomen prijs minus de besparingen doordat de overeenkomst niet doorgaat (artikel 7:764 lid 2 BW). De rechtbank wijst een tussenvonnis omdat [eiser] nog nadere informatie/onderbouwing moet geven hoe hij tot zijn vordering komt.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 september 2023 met producties 1-16,
- de conclusie van antwoord van 22 november 2023 met producties 17 en 18,
- het tussenvonnis van 29 november 2023,
- de mondelinge behandeling van 3 april 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Partijen hebben daarbij pleitaantekeningen overgelegd.
- de akte van [eiser] met producties 17-26.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] voert een eenmanszaak, destijds genaamd [naam] timmerwerken. In januari 2022 heeft [gedaagden] [eiser] benaderd in verband met de verbouwing van zijn woning op de bovenverdieping van het pand aan de [adres] te [woonplaats] . [eiser] heeft in de loop van de tijd meerdere offertes aan [gedaagden] uitgebracht.
2.2.
Op 11 oktober 2022 heeft [eiser] een offerte aan [gedaagden] uitgebracht ten bedrage van € 57.855,82 inclusief btw. Deze offerte vermeldt “
Betreft verbouwing 1e verdieping vanaf de trap tot aan het dakterras aan de noordzijde. (…)
In verband met de post “
HSB wanden binnen” (rechtbank: HSB = houtskeletbouw) vermeldt de offerte een bedrag van € 15.776,64 (exclusief btw). [gedaagden] heeft daarbij met de hand geschreven de tekst “
Hout in overleg met De Houtexpert”.
Op 24 oktober 2022 heeft [gedaagden] deze offerte ondertekend aan [eiser] teruggestuurd.
2.3.
Op 29 november 2022 heeft [eiser] een nieuwe/aanvullende offerte (gedateerd 11 oktober 2022) uitgebracht die sluit op € 63.948,07 inclusief btw. Deze offerte omvat niet alleen de noordzijde van de bovenverdieping maar de hele bovenverdieping van het pand.
Eveneens op 29 november 2022 heeft [eiser] aan [gedaagden] een offerte uitgebracht ten bedrage van € 11.890,28. Deze offerte heeft, kort gezegd, betrekking op de meerkosten indien voor een duurdere houtsoort wordt gekozen.
2.4.
Op 5 december 2022 hebben partijen met elkaar gesproken in verband met onenigheid die was ontstaan. Tijdens die bespreking gaf [eiser] aan [gedaagden] een factuur voor de eerste termijn van het werk en deelde mee dat hij zou beginnen nadat de factuur was voldaan. [gedaagden] heeft daarop meegedeeld die factuur niet te betalen.
[gedaagden] heeft op 10 december 2022 aan [eiser] gemaild de factuur niet te betalen “
omdat deze niet de partij afspraak weergeeft”.
Op 15 januari 2023 heeft [gedaagden] aan [eiser] gemaild dat hij graag van [eiser] een passend voorstel met betrekking tot de beëindiging van de samenwerking ontvangt.
2.5.
Bij brief van 3 februari 2023 heeft [eiser] [gedaagden] gesommeerd om uiterlijk op 10 februari 2023 een vergoeding te betalen voor het opzeggen van de overeenkomst. [eiser] maakt daarbij aanspraak op een bedrag van € 4.237,86 exclusief btw wegens de reeds bestelde kozijnen plus € 5.687,96 exclusief btw wegens gederfde winst over de gehele aanneemsom.
Partijen hebben vervolgens een regeling getroffen voor de reeds bestelde kozijnen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 25.187,17, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiser] legt, samengevat, aan zijn vordering ten grondslag dat hij met [gedaagden] een overeenkomst heeft gesloten op grond waarvan hij voor een bedrag van € 57.885,82 werkzaamheden zou verrichten aan de woning van [gedaagden] . [gedaagden] heeft die overeenkomst op 5 december 2022 opgezegd en hij dient krachtens artikel 7:764 lid 2 BW aan [eiser] te vergoeden de totale aanneemsom verminderd met zijn besparingen. De vordering van [eiser] bedraagt € 25.187,17.
3.3.
[gedaagden] betwist de vordering en voert daartoe, samengevat, het volgende aan. Het was altijd de bedoeling van [gedaagden] dat de gehele bovenverdieping zou worden verbouwd. Daarop hadden de offertes van [eiser] ook altijd betrekking. [gedaagden] ging er daarom van uit dat ook de offerte van 11 oktober 2022 op de gehele bovenverdieping betrekking had en niet alleen op de noordkant. [gedaagden] heeft er overheen gelezen dat die offerte alleen betrekking zou hebben op de noordkant. Het betimmeren van alleen de noordzijde van de bovenverdieping is ook bouwtechnisch helemaal niet mogelijk. Op 29 november 2022 heeft [eiser] twee nieuwe offertes uitgebracht. Daaruit blijkt dat partijen, ondanks het ondertekenen van de offerte van 11 oktober 2022, nog steeds in de onderhandelingsfase waren. Deze onderhandelingen zijn echter gestaakt nadat [eiser] ontstemd raakte over het feit dat [gedaagden] bij De Houtexpert had geinformeerd over de mogelijke houtsoorten en prijzen omdat [eiser] hierover geen duidelijkheid gaf. Wegens de inmiddels verstoorde verhoudingen hebben partijen op 5 december 2022 met elkaar over de kwestie gesproken. [eiser] heeft ter plekke een aanbetalingsfactuur op tafel gelegd betreffende de door [gedaagden] ondertekende offerte en daarbij meegedeeld het werk te zullen beginnen zodra [gedaagden] die aanbetalingsfactuur zou hebben voldaan. Na 5 december 2022 heeft [gedaagden] nog meermalen contact gezocht met [eiser] , maar omdat een inhoudelijke reactie van [eiser] uitbleef, ging [gedaagden] ervan uit dat [eiser] de onderhandelingen met [gedaagden] niet wilde voortzetten. [eiser] heeft geen recht op een vergoeding. Dit nog daargelaten dat [eiser] het bedrag van de gederfde winst te hoog inschat.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ambtshalve toetsing
4.1.
De vordering van [eiser] is gebaseerd op een overeenkomst tussen een handelaar en een consument. Bij het sluiten van dergelijke overeenkomsten moet ter bescherming van de consument aan de wettelijke (pre)contractuele informatieplichten van Boek 6, titel 5, afdeling 2B van het Burgerlijk Wetboek worden voldaan. Dat aan deze plichten is voldaan, moet gemotiveerd worden gesteld en onderbouwd. De rechter moet er ambtshalve op toezien dat die voorschriften worden nageleefd, dus ook als er geen verweer is gevoerd. Zie, onder meer, het arrest van de Hoge Raad van 12 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1677).
4.2.
De rechtbank constateert dat er geen sprake is van een overeenkomst op afstand als bedoeld in artikel 6:230g lid 1 onder e. BW. [eiser] maakt immers geen gebruik van een georganiseerd systeem voor verkoop of dienstverlening op afstand. Bovendien is [eiser] ten minste eenmaal bij [gedaagden] thuis geweest om de situatie te bekijken. Er is dus ook niet tot en met het sluiten van de overeenkomst uitsluitend gebruik gemaakt van een of meer middelen van communicatie op afstand.
Van een overeenkomst die is gesloten buiten de verkoopruimte (in de zin van artikel 6:230g lid 1 sub f. BW) is evenmin sprake. De daar genoemde omstandigheden om een overeenkomst als een overeenkomst op afstand te kunnen kwalificeren doen zich niet voor. Ook niet de omstandigheid dat de overeenkomst is gesloten in gelijktijdige persoonlijke aanwezigheid van partijen.
4.3.
In dit geval zijn daarom de informatieplichten van toepassing die zijn opgenomen in art. 6:230l BW. De rechtbank constateert dat [eiser] in strijd met artikel 6:230l aanhef en onder d. BW in de offerte van 11 oktober 2022 (die heeft geleid tot de overeenkomst) geen melding heeft gemaakt van de termijn waarop het werk zou aanvangen en zou zijn afgerond. Die schending is echter niet zodanig ernstig dat hierop een sanctie moet volgen. Dit mede omdat [gedaagden] nog zou kijken naar de te gebruiken houtsoort voor de houtskeletbouw. Voor het overige constateert de rechtbank geen schending van de informatieplichten van [eiser] .
4.4.
De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de overeenkomst oneerlijke bedingen bevat in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen (Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten) bevat. Dat is niet het geval.
Overeenkomst?
4.5.
Volgens [eiser] is door ondertekening van de offerte van 11 oktober 2022 door [gedaagden] een overeenkomst tot stand gekomen. De handgeschreven voorwaarde van [gedaagden] dat hout in overleg met De Houtexpert zou worden besteld, had [eiser] geaccepteerd.
Volgens [gedaagden] waren partijen nog in onderhandeling en is er nooit een overeenkomst tot stand gekomen.
4.6.
De rechtbank constateert dat het standpunt van [gedaagden] in belangrijke mate is gebaseerd op de stelling dat hij ten tijde van het ondertekenen van de offerte van 11 oktober 2022 dacht dat die offerte op de hele bovenverdieping betrekking had en niet alleen op de noordkant daarvan. Volgens [gedaagden] heeft hij de offerte van [eiser] niet goed gelezen en daarom, per ongeluk, voor akkoord ondertekend. Het werd [gedaagden] pas daarna duidelijk dat de offerte alleen betrekking had op alleen de noordzijde.
[eiser] voert daartegen aan dat al voor het uitbrengen van de offerte van 11 oktober 2022 bleek dat [gedaagden] dacht dat het ging om de hele bovenverdieping, terwijl [eiser] ervan uitging dat het werk (en dus de offertes) slechts betrekking zou hebben op de noordkant van de bovenverdieping. Daarom heeft [eiser] in de offerte van 11 oktober 2022 uitdrukkelijk vermeld dat de offerte
slechtsde noordkant van de bovenverdieping betrof.
4.7.
De rechtbank laat in het midden wat partijen hebben besproken voorafgaand aan het uitbrengen van de offerte van 11 oktober 2022 die [gedaagden] voor akkoord heeft getekend. De tekst van die offerte is op zich duidelijk, namelijk dat die betrekking heeft op de noordkant van de bovenverdieping. [gedaagden] heeft, behoudens zijn opmerking over De Houtexpert, deze offerte zonder nadere opmerkingen ondertekend en aan [eiser] teruggestuurd. Volgens [gedaagden] zelf werd het hem enkele dagen na de ondertekening daarvan duidelijk dat de offerte niet op de hele bovenverdieping betrekking had, maar slechts op de noordkant. Niet gebleken is dat [gedaagden] zich vervolgens op het standpunt heeft gesteld zich niet aan die overeenkomst gebonden te zijn. Immers, [gedaagden] heeft er vervolgens mee ingestemd dat [eiser] een offerte zou uitbrengen voor het werk indien ook het resterende deel van de bovenverdieping verbouwd zou worden. Uit wat [gedaagden] heeft aangevoerd blijkt niet dat dit een geheel nieuwe offerte was ter vervanging van de eerste offerte, waardoor ook het akkoord van [gedaagden] op die eerdere offerte zou komen te vervallen. Integendeel. [gedaagden] verklaarde ter zitting zelf dat hij ervan uit ging dat er een deal was. Dat blijkt verder ook uit het appbericht van [gedaagden] van 26 november 2022. [gedaagden] vroeg in dat bericht aan [eiser] - [eiser] had op dat moment nog geen aanvullende offertes uitgebracht - wanneer [eiser] met het werk zou beginnen (productie 18 van [gedaagden] ).
De conclusie is dat er een overeenkomst zoals vastgelegd in de door [gedaagden] ondertekende offerte van 11 oktober 2022 tot stand is gekomen. [eiser] mocht daar, gelet op de uitlatingen van [gedaagden] , in ieder geval gerechtvaardigd op vertrouwen (artikel 3:33 en 3:35 BW).
4.8.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagden] nog aangevoerd dat hij ervan uitging dat het extra werk voor de gehele bovenverdieping circa € 3.000,- zou bedragen en dat dit € 18.000,- bleek te zijn. Dat laatste is onjuist. Weliswaar waren de meerkosten meer dan € 3.000,- (namelijk € 6.092,25 inclusief btw) maar bij lange na niet de genoemde € 18.000,-. Wel hebben partijen (ook) gesproken over de houtsoort die voor de HSB-wanden gebruikt zou worden. Niet zozeer de uitbreiding van de opdracht tot de hele bovenverdieping, maar de gang van zaken rond de keuze van de houtsoort (met name de door [eiser] gehanteerde prijs daarvan) heeft geleid tot onvrede bij [gedaagden] .
4.9.
In de ondertekende offerte is een post opgenomen in verband met de HSB-wanden. Op dat moment lag nog open de mogelijkheid voor [gedaagden] om een andere houtsoort te kiezen, maar dat laat onverlet dat er een voldoende bepaalbare overeenkomst was. Dat [gedaagden] vraagtekens heeft gezet bij de prijs die [eiser] rekent voor het te gebruiken hout, maakt niet dat de overeenkomst daardoor is komen te vervallen.
Opzegging
4.10.
Zoals hiervoor overwogen, was er dus een overeenkomst tussen partijen voor de werkzaamheden als omschreven in de door ondertekende offerte van 11 oktober 2022. De rechtbank gaat er, net als [eiser] , van uit dat [gedaagden] de overeenkomst eenzijdig heeft opgezegd. Weliswaar heeft [gedaagden] de term “opzeggen” niet gebruikt, maar dat laat zich verklaren door het - onjuist gebleken - standpunt van [gedaagden] dat er geen rechtsgeldige overeenkomst was. Uit de gang van zaken rond het gesprek van 5 december 2022, de daar gepresenteerde aanbetalingsfactuur van [eiser] , de weigering van [gedaagden] om die te betalen en de mail van 15 januari 2023 (zie hiervoor 2.4) leidt de rechtbank af dat het initiatief tot het beëindigen van de overeenkomst eenzijdig bij [gedaagden] lag. De rechtbank beschouwt dit als een opzegging van de overeenkomst in de zin van artikel 7:764 BW. Volgens dat artikel is de opdrachtgever te allen tijde bevoegd de overeenkomst geheel of gedeeltelijk op te zeggen.
Vergoeding
4.11.
In geval van opzegging door de opdrachtgever overeenkomstig artikel 7:764 BW, heeft de opdrachtnemer recht op betaling door de opdrachtgever van de voor het gehele werk geldende prijs, verminderd met de besparingen die voor de aannemer uit de opzegging voortvloeien, tegen aflevering door de aannemer van het reeds voltooide werk (artikel 7:764 lid 2 BW).
4.12.
[eiser] heeft zijn vordering als volgt onderbouwd. Behalve de kozijnkosten, had [eiser] nog geen materiaalkosten en nog geen onderaannemers ingeschakeld. De bespaarde kosten in verband hiermee bedragen € 32.698,65. Uitgaande van de overeengekomen prijs van € 57.885,82 resteert voor [gedaagden] een betalingsverplichting van € 25.187,17. Dat bedrag bestaat uit de winst van 15 procent die was verdisconteerd in de aanneemsom en de arbeidskosten die [eiser] voor zijn eigen werkzaamheden aan het werk had begroot. Doordat de overeenkomst een groot project betrof, was het voor [eiser] niet mogelijk andere, vervangende werkzaamheden te verrichten.
4.13.
[gedaagden] voert daartegen aan dat uit wat [eiser] heeft aangevoerd niet blijkt welke besparingen [eiser] heeft gehad en hoeveel uren [eiser] aan het werk zou besteden. Daarnaast betwist hij dat [eiser] in de tijd die hij zou werken aan de woning van [gedaagden] niet heeft gewerkt bij en/of voor andere opdrachtgevers. Tenslotte betwist [gedaagden] dat het werk 8-10 weken zou duren.
4.14.
Voor zover de vordering van [eiser] betrekking heeft op uren die hij zelf aan het werk zou besteden, laat de rechtbank die buiten beschouwing. Weliswaar heeft [eiser] een aantal maal aan [gedaagden] meegedeeld dat hij op of in de week van 5 december 2022 met het werk kon beginnen, maar uit wat [eiser] heeft aangevoerd kan de rechtbank niet afleiden dat dit een harde datum was. Daar komt bij dat [eiser] pas op 5 december 2022 zijn eerste aanbetalingsfactuur aan [gedaagden] overhandigde en daarbij vermeldde (pas) aan het werk te gaan als die was voldaan. Kennelijk was dus ook [eiser] flexibel als het ging om het moment waarop hij bij [gedaagden] aan het werk zou gaan. Aldus heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat hij de uren die door de opzegging vrij kwamen niet heeft kunnen gebruiken voor werkzaamheden elders.
4.15.
Voor het overige kan de rechtbank op basis van de gegevens van [eiser] de hoogte van de besparingen van [eiser] (nog) niet vaststellen. Zo kan de rechtbank uit de offerte van 11 oktober 2022 niet afleiden hoeveel uur werk [eiser] heeft begroot en welk deel daarvan hij zelf zou uitvoeren. Weliswaar heeft [eiser] als productie 16 een overzicht overgelegd waaruit zou moeten blijken hoeveel uur hij aan het werk zou besteden, maar [gedaagden] heeft de juistheid van dat overzicht betwist. [eiser] dient daarom de berekeningen die aan de offerte van 11 oktober 2022 ten grondslag liggen, aan de rechtbank over te leggen en daarbij voor de rechtbank inzichtelijk te maken hoeveel uur hij zelf aan het werk zou gaan besteden (en hoeveel door ZZP’ers).
4.16.
Daarnaast lijkt het dat [eiser] in zijn berekening - waaronder in zijn overzicht in randnummer 40 van de dagvaarding - uitgaat van bedragen inclusief btw. Dit terwijl [eiser] btw-plichtig is. De betaalde btw over de inkoop van materialen en inhuur van ZZP’ers kan hij terugvorderen. [eiser] dient een berekening aan de rechtbank over te leggen waarbij rekening is gehouden met dit punt, dan wel de rechtbank te informeren waarom haar berekening toch de juiste is.
Conclusie
4.17.
Voordat de rechtbank verder beslist, dient [eiser] in het geding te brengen de stukken met toelichting als bedoeld in rechtsoverweging 4.15 en de berekening/toelichting als bedoeld in rechtsoverweging 4.16. [gedaagden] mag daar vervolgens op reageren.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt [eiser] op in het geding te brengen de stukken bedoeld in rechtsoverweging 4.15 en 4.16,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 12 juni 2024voor het nemen van een akte door [eiser] , waarna [gedaagden] c.s. op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2024.