Geschil6. In geschil is of verweerder de opgelegde verzuimboete voor het te laat indienen van de aangifte IB/PVV 2019 terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd. Voorts is in geschil of het motiveringsbeginsel dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden.
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat de verzuimboete moet worden gematigd dan wel vernietigd omdat hij in de coronatijd onvoldoende tijd heeft gehad om de aangifte IB/PVV 2019 in te dienen. Eiser verwijst voorts naar de brief van de staatssecretaris van Financiën van 4 oktober 2022 waarin onder andere staat dat corona een directe aanleiding is geweest om het verzuimboetebeleid te versoepelen. Eiser stelt dat van een versoepeling in zijn situatie niet is gebleken en vraagt om inzage in het verzuimboetebeleid. Verder acht eiser de hoogte van de verzuimboete ongewenst, disproportioneel en niet in lijn met de menselijke maat. Ook stelt eiser dat de uitspraak op bezwaar te laat en onzorgvuldig is genomen en onvoldoende is gemotiveerd. Verder voert eiser aan dat zijn vennootschap wel een vermindering van een verzuimboete heeft gekregen vanwege de coronatijd.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de verzuimboete.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verzuimboete terecht is opgelegd conform het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) en dat geen sprake is van afwezigheid van alle schuld (hierna: avas). Voorts stelt verweerder dat aan de door eiser aangehaalde brief van de staatssecretaris van Financiën van 4 oktober 2022 geen vertrouwen kan worden ontleend door eiser.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Verzuimboete
10. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) wordt met betrekking tot belastingen die ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door hem gestelde termijn van ten minste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte. In het derde lid is bepaald dat de inspecteur de belastingplichtige daarna kan aanmanen binnen een door hem gestelde termijn aangifte te doen. Indien de belastingplichtige de aangifte niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn (van aanmaning) heeft gedaan, vormt dit ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de AWR, een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste € 5.514 (wettekst 2020) kan opleggen. Verweerder heeft met toepassing van paragraaf 21 van het BBBB een verzuimboete opgelegd van € 385 (7 procent van het wettelijk maximum).
11. De rechtbank overweegt dat de verzuimboete tot doel heeft een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen te handhaven. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij avas moet oplegging van een boete achterwege te blijven. Van avas is sprake indien eiser alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat tijdig aangifte werd gedaan (vgl.
12. Niet in geschil is dat eiser de herinnering en aanmaning heeft ontvangen en dat eiser de aangifte niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingediend. Er is dan ook sprake van een verzuim waarvoor verweerder een verzuimboete mocht opleggen op grond van artikel 67a, eerste lid, van de AWR.
13. Eiser betoogt dat de aangifte niet op tijd ingediend kon worden door de omstandigheden gedurende de coronatijd. Hierdoor heeft hij onvoldoende tijd gehad de aangifte vóór de in de aanmaning gestelde datum van 9 december 2020 in te dienen. Daartoe stelt hij dat hij in de coronatijd extra zorg aan zijn kinderen moest geven en thuisonderwijs, dat hij en zijn vrouw drukke banen hadden en dat sprake was van beperkingen ten aanzien van de leefomgeving. Hierdoor was volgens eiser geen ruimte voor extra zaken, waaronder het volledig bijhouden van de administratie.
14. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser als een beroep op avas. Eiser heeft niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De coronatijd was weliswaar voor veel mensen een hectische tijd, maar eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheden van dien aard waren dat hij niet in staat was om tijdig aangifte te doen. Op zijn minst had eiser uitstel tot het doen van aangifte aan kunnen vragen. Het enkele feit dat kort na het ontvangen van de uitnodiging tot het doen van aangifte de coronatijd begon en eiser thuis kwam te zitten, brengt daar geen verandering in. In de gegeven omstandigheden kan niet worden gezegd dat eiser alle in redelijkheid van hem te verwachten zorg heeft betracht om tijdig aangifte te doen. Het beroep op avas faalt en de verzuimboete is dan ook terecht opgelegd.
15. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de hoogte van de boete € 369 moet zijn in plaats van de opgelegde € 385. De verzuimboete heeft volgens verweerder betrekking op het belastingjaar 2019 en moet daarom corresponderen met het maximum zoals dat gold in dat jaar. De omstandigheid dat het verzuim in 2020 is begaan brengt verweerder niet tot een andere opvatting. Nu het door verweerder ingenomen standpunt gunstiger is voor eiser en de rechtbank onvoldoende aanleiding ziet om anders te oordelen, volgt de rechtbank dit standpunt van verweerder.
16. Eiser beroept zich voorts op een wanverhouding tussen de boete en het beboetbare feit waardoor de boete volgens hem verminderd zou moeten worden. De rechtbank oordeelt dat de financiële omstandigheden van eiser geven geen reden geven tot matiging van de boete, gelet op het inkomen dat eiser in 2019 genoot en nog steeds genoot in 2020 acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiser niet in staat was of is om de boete te betalen. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat meerdere verzuimboetes zijn opgelegd, namelijk voor de jaren 2019 en 2020 voor hem en zijn echtgenote, voor in totaal € 1.200, hetgeen eiser disproportioneel vindt. De rechtbank oordeelt dat cumulatie van boetes over verschillende jaren het gevolg is van afzonderlijke verzuimen en volgt eisers standpunt niet dat de verschillende boetes bij elkaar een wanverhouding vormen in verhouding tot het beboetbare feit of dat matiging moet volgen. De rechtbank acht de boete, zoals nader bepleit door verweerder, passend en geboden.
17. Eiser beroept zich voorts op een brief van de staatssecretaris van Financiën van
4 oktober 2022. De rechtbank begrijpt dit als een beroep op het vertrouwensbeginsel en oordeelt dienaangaande als volgt. De staatssecretaris heeft in zijn brief van 4 oktober 2022 geen vertrouwen gewekt dat in geval van verzuimen om tijdig aangifte te doen matiging zal plaatsvinden of dat een boetes achterwege zullen blijven. Uit de brief volgt dat de versoepeling ziet op betalingsverzuimen en dat het BBBB van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank wekt de brief geen vertrouwen dat de inspecteur op een bepaalde wijze gebruik dient te maken van zijn beleidsruimte. De genoemde versoepeling ten aanzien van betalingsverzuimboetes is vastgelegd in onderdeel 4 van het Besluit van 26 januari 2022, nr. 2022-20850, Stcrt 2022, nr. 3142 en Besluit van 13 september 2022, nr. 2022-219271, Stcrt 2022, nr. 24204. Daarin is niet enige versoepeling opgenomen ten aanzien van verzuimen om tijdig aangifte IB/PVV te doen.
Zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel
18. Verweerder heeft in zijn uitspraak op bezwaar de door eiser gestelde punten beschouwd en uitgebreid onderbouwd. De rechtbank gaat derhalve voorbij aan het betoog van eiser dat de uitspraak op bezwaar op onzorgvuldige wijze zou zijn voorbereid en onvoldoende zou zijn gemotiveerd.
19. Voorts wijst eiser er op zichzelf terecht op dat de bezwaarfase lang heeft geduurd. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moest verweerder op het bezwaar van eiser beslissen binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Die termijn zou in de onderhavige zaak verstrijken op 7 februari 2023. Verweerder heeft op 15 juni 2023, en dus buiten de termijn, beslist op het bezwaarschrift. Hierbij heeft eiser geen stappen ondernomen om verweerder aan te sporen tot het eerder doen van een uitspraak op bezwaar, zoals door het sturen van een ingebrekestelling waarna verweerder bij een te late uitspraak op bezwaar een dwangsom zou moeten verbeuren. Aan het gegeven dat verweerder te laat heeft besloten op het bezwaarschrift dienen naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen rechtsgevolgen verbonden te worden.
20. Voor zover eiser meent dat de procedure in zijn geheel te lang heeft geduurd, oordeelt de rechtbank als volgt. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Het bezwaarschrift is ontvangen op 27 december 2022. Gelet op de uitspraakdatum van de rechtbank is in totaal een termijn van minder dan twee jaar overschreden. Derhalve is geen schadevergoeding verschuldigd voor het te laat doen van de uitspraak op bezwaar en daarmee overschrijding van de redelijke termijn. 21. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten en griffierecht
22. Verweerder heeft ter zitting aangegeven geen bezwaar te maken tegen de door eiser gevraagde verletkosten van € 178 en reiskosten van € 10. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 188. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen. Nu het beroep gegrond is verklaard, dient tevens het door eiser betaalde griffierecht te worden vergoed.