Geschil14. In geschil is:
- de verbindendheid van de Verordening Onroerende-zaakbelastingen 2019 en de Verordening Onroerende-zaakbelastingen 2020;
- de vraag of verweerder artikel 40 van de Wet WOZ en/of artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). heeft geschonden; en
- de waarden van de sporthal voor de kalenderjaren 2019 en 2020.
15. Eiseres stelt dat de Verordening Onroerende-zaakbelastingen 2019 en de Verordening Onroerende-zaakbelastingen 2020 onverbindend zijn, omdat daarin niet wordt verwezen naar de berekeningsmethodiek van het TIOX-rekenmodel en de taxatiewijzer. Eiseres stelt voorts dat verweerder met de verstrekte onderbouwing van de waarden niet heeft voldaan aan zijn informatieverplichting op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ en heeft verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken toe zenden conform artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Eiseres stelt ten slotte dat verweerder de waarden van de sporthal te hoog heeft vastgesteld. Eiseres concludeert in beide zaken tot vernietiging dan wel vermindering tot op nihil van de aanslagen OZB en – naar de rechtbank begrijpt – tot vermindering van de waarden tot nihil, dan wel tot een lagere waarde in verband met vervuilde grond, dan wel tot een waarde van € 1.199.241, dan wel tot een waarde van € 1.256.699. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
Rechtstreeks beroep
16. Hangende het beroep heeft verweerder de WOZ-beschikkingen [object 2] vastgesteld voor de afzonderlijk afgebakende ondergrond van de sporthal. De rechtbank heeft partijen in de brief van 16 oktober 2023, waarin zij in de gelegenheid zijn gesteld zich erover uit te laten of een nadere zitting dient plaats te vinden, verzocht zich er tevens over uit te laten of zij kunnen instemmen met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Awb tegen deze beschikkingen. Verweerder heeft bij brief van 21 september 2023 reeds te kennen gegeven daarmee in te stemmen. Eiseres heeft zich hierover niet expliciet uitgelaten. De rechtbank ziet op grond van het navolgende aanleiding deze beschikkingen ook bij de beoordeling te betrekken. Ter zitting van 22 maart 2023 is het geschil van partijen volledig aan de orde gekomen. Na de zitting heeft verweerder geconcludeerd tot een andere objectafbakening en zijn standpunt wat betreft de aan de opstal en de grond toe te kennen waarden aangevuld, waarop eiseres inhoudelijk heeft gereageerd. Eiseres heeft geen aanleiding meer gezien haar bezwaren tegen de WOZ-beschikkingen [object 2] nader te motiveren en volstaan met een verwijzing naar hetgeen zij eerder heeft aangevoerd. Dat is begrijpelijk omdat de wijziging van de objectafbakening geen wezenlijke consequenties voor de waarden heeft gehad. Onder deze omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit dat uit het achterwege blijven van een reactie van eiseres op de brief van 16 oktober 2023 niet alleen kan worden afgeleid dat zij ermee instemt dat een nadere zitting achterwege blijft, maar ook dat zij instemt met rechtstreeks beroep tegen de WOZ-beschikkingen [object 2] .
Verbindendheid verordeningen onroerende zaakbelasting
17. De Verordening Onroerende-zaakbelastingen 2019 en de Verordening Onroerende-zaakbelastingen 2020 zijn bekendgemaakt via publicatie in het Gemeenteblad van de gemeente [gemeente 2] . Het betoog van eiseres dat deze verordeningen onverbindend zijn faalt. Blijkens artikel 3, eerste en tweede lid, van deze verordeningen, is de heffingsmaatstaf - kort gezegd - de waarde zoals vermeld in de WOZ-beschikking of de waarde bepaald volgens de regels van de Wet WOZ bij gebrek aan een WOZ-beschikking. Daarmee voldoen de verordeningen aan de daaraan te stellen eisen. Geen rechtsregel vereist dat in de verordeningen expliciet wordt verwezen naar de berekeningsmethodiek van het TIOX-rekenmodel en de taxatiewijzer (vgl. artikel 217 van de Gemeentewet).
Informatieverplichting ex artikel 40 van de Wet WOZ en artikel 7:4 van de Awb
18. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 augustus 2023, nr. 22/01219 (ECLI:NL:HR:2023:1052) als volgt geoordeeld: “3.2.1. Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient de heffingsambtenaar aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift te verstrekken van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
(…)
3.2.2. Die verplichting kan ook betrekking hebben op gegevens die niet zijn vermeld in een taxatieverslag dat is vastgesteld in overeenstemming met een modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling.
(…)
3.2.3. Aan dit een en ander doet niet af dat de overige gegevens op de zaak betrekking hebbende stukken zijn die daarom tevens voorafgaand aan het horen in een bezwaarprocedure op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb ter inzage moeten worden gelegd.
3.2.4. Het voorgaande brengt mee dat op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet worden verstrekt.”
19. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 augustus 2023, nr. 22/00170 (ECLI:NL:HR:2023:1107) als volgt geoordeeld: “3.4. (…) Doordat geen hoorzitting plaatsvond, en ook niet hoefde plaats te vinden, had belanghebbende geen recht op inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken op de voet van artikel 7:4, lid 2, Awb. Uit de parlementaire geschiedenis van het vierde lid van artikel 7:4 Awb blijkt dat het in die bepaling voorziene recht op afschrift van stukken, (…), in de wet is neergelegd in aansluiting op het inzagerecht. Hieruit moet worden afgeleid dat geen recht bestaat op afschrift van stukken op de voet van artikel 7:4, lid 4, Awb indien, zoals in dit geval, een hoorzitting in de bezwaarfase achterwege blijft en ook achterwege mocht blijven met als gevolg dat geen recht bestaat op inzage in stukken.”
20.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 maart 2024, nr. 22/04807 (ECLI:NL:HR:2024:289) als volgt geoordeeld: “4.2.1. (…) Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7:4, lid 4, Awb blijkt dat het in die bepaling voorziene recht op afschrift van stukken, (…), in de wet is neergelegd in aansluiting op het inzagerecht als bedoeld in artikel 7:4, lid 2, Awb. Hieruit moet worden afgeleid dat op de voet van artikel 7:4, lid 4, Awb geen recht bestaat op afschriften van stukken indien, (…), geen gebruik is gemaakt van het hiervoor bedoelde inzagerecht.”
21. Verweerder heeft in de bezwaarfase taxatieverslagen verstrekt en informatie verschaft over het gebruik van de Taxatiewijzer Sport en het TIOX-rekenmodel, voorzien van vindplaatsen, en gegevens verschaft van gebruikte vergelijkingsobjecten. In beroep heeft verweerder taxatierapporten overgelegd met een nadere toelichting op de waardebepaling, waaronder een overzicht van de gebruikte kengetallen en een taxatiematrix. Gelet op het in nr. 18 aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 18 augustus 2023 had het in de gegeven omstandigheden op de weg van eiseres gelegen voldoende specifiek aan te geven welke gegevens ontbreken die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen. Aangezien eiseres dit heeft nagelaten, ziet de rechtbank geen aanleiding te concluderen dat verweerder zijn verplichtingen uit artikel 40 van de Wet WOZ heeft geschonden.
22. Het betoog van eiseres dat verweerder heeft verzuimd afschriften van alle op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden, faalt. Er heeft weliswaar een telefonisch hoorgesprek plaatsgevonden, maar eiseres stelt niet dat zij gebruik heeft gemaakt van haar inzagerecht of dat verweerder haar daartoe ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld. Gelet op de in nr. 19 en nr. 20 aangehaalde arresten van 18 augustus 2023 en 15 maart 2024 bestaat onder deze omstandigheden geen recht op afschriften van stukken.
23. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 maart 1979, nr. 19 017 (ECLI:NL:HR:1979:AB7442) - geparafraseerd - als volgt geoordeeld. Het opstalrecht is enkel het recht om in, op of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen. Het recht om de zaak waarop het rust te gebruiken vloeit slechts uit het recht van opstal voort, indien en voor zover dat nodig is voor het volle genot van dat recht, dat wil zeggen voor het verrichten van datgene dat rechtstreeks verband houdt met het aanbrengen, onderhouden, gebruiken en wegnemen van bedoelde gebouwen, werken, of beplantingen. Indien sprake is van een afhankelijk opstalrecht in die zin, dat het recht wordt gevestigd als aanvulling op en verbonden aan een eerder, dan wel te zelfder tijd aangegane overeenkomst van huur en verhuur met betrekking tot de desbetreffende onroerende zaak, vloeit voor de opstaller die dan reeds aan die huurovereenkomst een uitsluitend gebruiksrecht op de grond ontleent en die reeds uit dien hoofde het volle genot van zijn recht van opstal kan hebben, de bevoegdheid om die grond te gebruiken in de regel niet voort uit dat afhankelijke opstalrecht. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 september 1994, nr. 29871 (Belastingblad 1994/727) moet worden afgeleid dat de grond en de opstal in zo’n geval afzonderlijke objecten zijn in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ. 24. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 november 2002, nr. 36941 (ECLI:NL:HR:2002:AF0074) geoordeeld dat in het geval sprake is van een te groot afgebakend object, de afbakening door de rechter kan worden aangepast, zo nodig met verlaging van de waarde. 25. Naar het oordeel van de rechtbank ontleent eiseres reeds aan de in 2017 tot stand gekomen gebruiksovereenkomst een uitsluitend gebruiksrecht op de grond onder de sporthal, zodat in het onderhavige geval de bevoegdheid om de grond te gebruiken niet voortvloeit uit het in 2019 gevestigde opstalrecht. Dat betekent dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat grond en opstal afzonderlijke objecten zijn in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ en dat verweerder terecht de WOZ-beschikkingen [object 2] heeft vastgesteld. Omdat de WOZ-beschikkingen [object 1] zowel op de grond als op de opstallen betrekking hebben, dient de objectafbakening te worden aangepast in die zin dat deze beschikkingen uitsluitend betrekking hebben op de opstallen. De vraag of de waarden niet te hoog zijn zal hierna aan de orde komen.
26. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. In afwijking in zoverre van het tweede lid wordt de waarde van een onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, bepaald op de vervangingswaarde, indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid. Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met de aard en de bestemming van de zaak en de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
27. Beide partijen gaan ervan uit dat de gecorrigeerde vervangingswaarde in dit geval de aangewezen waarderingsmethode is. Aangezien de rechtbank geen aanwijzingen heeft dat partijen hierbij een verkeerd uitgangspunt kiezen, zal zij hen daarin volgen. De gecorrigeerde vervangingswaarde grijpt aan bij het economisch offer dat de eigenaar nodig zal hebben om een object in dezelfde staat aan te schaffen of te vervaardigen. De wetgever heeft door het invoeren van de gecorrigeerde vervangingswaarde de waarde die de onroerende zaak voor de eigenaar zelf heeft als waardebepalende factor in aanmerking willen nemen en aldus welbewust een subjectief element in de waardering gebracht (HR 8 juli 1992, nr. 27678 ECLI:NL:HR:1992:ZC5032). 28. De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van eiseres dat de Taxatiewijzer Sport niet bruikbaar is voor het bepalen van de waarde, omdat er geen vergelijkbare objecten zijn in Nederland. Zoals verweerder terecht aanvoert, is een taxatiewijzer als de Taxatiewijzer Sport gebaseerd op een jaarlijkse inventarisatie van de bouwkosten van incourante vergelijkbare objecten in heel Nederland. Die inventarisatie biedt - binnen bandbreedten - naar het oordeel van de rechtbank een afdoende basis voor het bepalen van de vervangingswaarde van een specifiek object, mits voldoende rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van het te waarderen object.
29. Eiseres betoogt dat verweerder ten onrechte uitgaat van een ‘sporthal (eenvoudig)’ met archetype S1100301, omdat deze wordt omschreven als een overdekte ruimte met meerdere velden voor binnensporten inclusief entree, kantine en was- en kleedruimten, terwijl het hier gaat om een indoor atletiekhal die niet voorzien is van een entree, kantine of was- en kleedruimten, waar alleen atletiekactiviteiten beoefend mogen worden. Dit betoog faalt. Verweerder wijst er naar het oordeel van de rechtbank terecht op dat het voor de vergelijkbaarheid met een archetype in de Taxatiewijzer Sport erom gaat in hoeverre de bouwaard en de voorzieningen vergelijkbaar zijn, en niet zozeer om de aard van de sportactiviteiten. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat de bouwaard van de atletiekhal zodanig afwijkt van het archetype dat verweerder heeft gekozen dat dit onbruikbaar is voor een vergelijking.
30. Verweerder heeft op de aan de hand van de Taxatiewijzer Sport bepaalde vervangingswaarde een correctie toegepast van 26% teneinde rekening te houden met het ontbreken van voorzieningen. Reeds uit de omstandigheid dat dit erin heeft geresulteerd dat aangesloten wordt bij de werkelijke bouwkosten in 2018, volgt dat dit een goede basis is voor het bepalen van de vervangingswaarde 2019 en 2020. Het betoog van eiseres dat deze bouwkosten te hoog zijn faalt eveneens. Hetgeen eiseres in dit verband aanvoert (relatief hoge leges, meerkosten als gevolg van procedurele eisen, langere heipalen, afvoer van vervuilde grond, diverse overbodige en niet functionele eisen), ziet er immers telkens aan voorbij dat de werkelijke bouwkosten per definitie overeenkomen met het economisch offer dat de eigenaar dient te brengen om een object in dezelfde staat aan te schaffen of te vervaardigen. De enige correcties die bij een waardebepaling volgens de gecorrigeerde vervangingswaarde dan eventueel aan de orde kunnen zijn, zijn correcties in verband met het prijspeil en technische en functionele veroudering. Eiseres heeft haar betoog dat verweerder voorbijgaat aan de specifieke inrichting van een atletiekhal en het beperkend gebruik door de aanwezigheid van een mondovloer echter niet nader onderbouwd, en eiseres heeft geen specifieke grieven gericht tegen de door verweerder voor het jaar 2020 toegepaste correctie voor technische veroudering. Voor zover eiseres bedoelt te betogen dat enige objectivering van de waarde dient plaats te vinden, wijst de rechtbank erop dat dit betoog niet te verenigen is met het subjectieve element in de gecorrigeerde vervangingswaarde (zie nr. 27).
31. Eiseres betoogt dat bij het bepalen van de waarde rekening moet worden gehouden met de onzekerheid dat de gemeente [gemeente 2] op elk moment het opstalrecht kan beëindigen zonder dat recht bestaat op enige vergoeding van de opstallen, en dat de verplichte sloop van de opstallen in de waardebepaling tot uitdrukking dient te komen. Dit betoog faalt. Voor zover bij het bepalen van de gecorrigeerde vervangingswaarde al met deze omstandigheden rekening kan worden gehouden, is daarvoor in het onderhavige geval geen aanleiding, omdat de gebruiksovereenkomst in 2016 is aangegaan voor een periode van 25 jaar. Weliswaar is het opstalrecht gevestigd voor de duur van de gebruiksovereenkomst en is deze tussentijds opzegbaar, maar eiseres heeft niet gesteld dat tussentijdse beëindiging van het opstalrecht op de toestandsdata 1 januari 2019 en
1 januari 2020 voorzienbaar was.
32. Eiseres stelt dat verweerder tevens rekening dient te houden met het feit dat de grond is vervuild. Uit het waardeadvies leidt de rechtbank af dat verweerder dit standpunt onderschrijft. Aangezien eiseres geen grieven heeft gericht tegen de door verweerder in dit verband toegepaste aftrek van € 46.000, zal ook de rechtbank daarvan uitgaan. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat aan de grond een waarde moet worden toegekend van € 37.740. Eiseres is daarbij kennelijk uitgegaan van de richtlijn van tweemaal de agrarische waarde voor grasland die de Taxatiewijzer Sport geeft voor het bepalen van de waarde van niet gebouwgebonden grond. Het gaat hier echter om de ondergrond van de atletiekhal. De rechtbank acht het uitgangspunt dat verweerder heeft gekozen, te weten de kostprijs van de grond, niet onredelijk. Verweerder heeft de waarde van de grond bepaald aan de hand van een vergelijking met de gronduitgifteprijzen 2016 en de verkoopgegevens van twee transacties van objecten met maatschappelijke doeleinden. Hieruit heeft verweerder waarden per vierkante meter grond afgeleid van (afgerond) respectievelijk € 136 (2019) en € 138 (2020). In het licht van de prijzen per vierkante meter van de vergelijkingsobjecten - waarvan de bruikbaarheid als zodanig door eiseres niet is weersproken - van respectievelijk € 199 en € 195 heeft verweerder daarmee aannemelijk gemaakt dat de grondwaarde niet te hoog is bepaald. Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
33. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de WOZ-beschikkingen [object 1] moet worden verminderd conform het waardeadvies. De beroepen gericht tegen deze beschikkingen zullen gegrond worden verklaard. De beroepen gericht tegen de WOZ-beschikkingen [object 2] zullen ongegrond worden verklaard.
Proceskosten en griffierecht
34. De rechtbank stelt de proceskosten die eiseres in het kader van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 3.281,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschaffen van schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 875, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens samenhang met de zaken met zaaknummers HAA 21/2781 en HAA 21/2782). Omdat ook in de samenhangende zaken een proceskostenveroordeling wordt uitgesproken beperkt de vergoeding zich in de onderhavige zaken tot de helft van voornoemd bedrag (€ 1.640,63). Ook zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.