ECLI:NL:RBNHO:2024:801

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4607
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling douanerechten en de toepassing van transfer pricing in de douanewaarde

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland op 1 februari 2024, wordt het verzoek van eiseres, een B.V. gevestigd in [vestigingsplaats], om terugbetaling van douanerechten van € 711.221 beoordeeld. Eiseres had eerder bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar verzoek om terugbetaling, dat verweerder op 11 maart 2021 had afgewezen. De rechtbank onderzoekt of de douanewaarde van de ingevoerde goederen correct is vastgesteld, met name in het licht van een nabetaling van € 20.091.000 die eiseres aan haar moedermaatschappij [bedrijf 2] heeft gedaan. De rechtbank overweegt dat de douanewaarde moet worden berekend aan de hand van de transactiewaardemethode, waarbij de werkelijke economische waarde van de goederen in aanmerking moet worden genomen. Eiseres betoogt dat de nabetaling geen invloed heeft op de douanewaarde, en verwijst naar het Hamamatsu-arrest, waarin werd geoordeeld dat een forfaitaire correctie niet is toegestaan. De rechtbank concludeert dat de nabetaling wel degelijk gerelateerd is aan de ingevoerde goederen en dat de douanewaarde terecht is verhoogd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om terugbetaling af, maar kent wel een schadevergoeding toe voor overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/4607
uitspraak van de meervoudig douanekamer kamer van 1 februari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma),
en

de inspecteur van de Douane, kantoor Eindhoven, verweerder

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder een verzoek om terugbetaling terecht afgewezen heeft.
Verweerder heeft bij beschikking van 11 maart 2021 het verzoek van eiseres van 20 januari 2020 om terugbetaling van douanerechten afgewezen.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 29 maart 2021 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 juli 2021 het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2023 te Haarlem.
Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en [naam 1] , werkzaam als customs compliance manager bij eiseres. Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 2] , [naam 3] en mr. dr. [naam 4] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres, een in [land 1] gevestigde vennootschap, maakt deel uit van een concern dat wereldwijd actief is, te weten de [bedrijf 1] (hierna: de groep). De moedermaatschappij, [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ), is gevestigd in [land 2] en bezit alle aandelen van eiseres.
2. Uit de door eiseres overgelegde transferpricing documentatie volgt dat eiseres binnen de groep twee functionaliteiten heeft: distributeur en ondersteunende dienstverlener.
  • Eiseres is distributeur van reserveonderdelen en accessoires in [continent] . De onderdelen worden aangeleverd door zowel [bedrijf 2] als externe leveranciers. De beloning voor deze activiteiten wordt conform de transferpricing documentatie vastgesteld op basis van de omzet (
  • Als ondersteunende dienstverlener verricht eiseres verschillende activiteiten voor [bedrijf 2] , waaronder technische dienstverlening, marketing en logistiek. De ondersteunende activiteiten zijn te kwalificeren als “
3. Het fiscale boekjaar van eiseres liep van 1 april 2015 tot en met 31 maart 2016. In deze periode heeft eiseres motoronderdelen en accessoires afgenomen van [bedrijf 2] . [bedrijf 2] heeft voor iedere verkoop van motoronderdelen en accessoires aan eiseres een factuur opgesteld. Deze facturen dienen als basis voor het aangeven van de douanewaarde.
4. Eiseres plaatst door middel van inschrijving in haar administratie diverse goederen onder de douaneregeling “in het vrije verkeer brengen”. Na afloop van iedere maand dient eiseres een aanvullende aangifte in via het systeem “geautomatiseerde periodieke aangifte” (hierna: GPA). In de periode van 1 april 2015 tot en met 31 maart 2016 heeft eiseres 1.451.156 aangifteregels via GPA ingediend, met een douanewaarde van in totaal € 78.567.501. Op basis van deze aangiftes was zij in totaal € 2.784.743,67 aan douanerechten verschuldigd. Eiseres is maandelijks uitgenodigd tot betaling van de verschuldigde bedragen.
5. Op initiatief van [bedrijf 2] heeft over genoemd fiscale boekjaar conform de transferpricing documentatie een
transfer pricing adjustmentplaatsgevonden. Op basis daarvan diende eiseres aan [bedrijf 2] een bedrag van € 20.091.000 te betalen.
6. Per factuur van 31 maart 2016 heeft [bedrijf 2] aan eiseres een bedrag van € 19.388.000,00 gefactureerd. De omschrijving op de factuur luidt: “ [omschrijving 1] ”. De factuur is berekend aan de hand van de
total sales(bestaande uit de posten
sales P&Aen
KO parts), een
margin,
total G&A (March estimate based on Year to Date average),een
operating profitvan 11.1% en een
[bedrijf 2] proposed profitvan 3.1%
.In de factuur is rekening gehouden met een reservering van € 703.000 voor te verwachte door eiseres te betalen aanvullende invoerrechten. Dit bedrag is van de
proposed rechargevan € 20.091.000 afgetrokken.
Concreet is het gefactureerde bedrag als volgt berekend:
Blijkens de tabel bij de factuur heeft eiseres in het boekjaar een (geschatte)
operating profitvan € 27.837.000, zijnde afgerond 11,1% van de (geschatte)
total sales(€ 249.864.000). De
proposed profitvan 3,1 % van de (geschatte)
total salesbedraagt € 7.746.000. Dit leidt tot een
proposed rechargevan (€ 27.837.000 -/- € 7.746.000=) € 20.091.000. Verder is rekening gehouden met een reservering van € 703.000 voor te verwachten door eiseres te betalen aanvullende invoerrechten met een gemiddeld tarief van 3,5%. Hierdoor bedraagt de
proposed recharge including impact import duty(€ 20.091.000 -/- € 703.000=) € 19.388.000.
7.
Bij brief van 13 januari 2017 heeft verweerder aangekondigd dat hij voornemens is om een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) voor een bedrag van € 711.221 aan douanerechten aan eiseres op te leggen. Eiseres schrijft in een e-mailbericht van 18 januari 2017 aan verweerder “we [hebben] de door U voorgestelde navordering douanerecht nagerekend en komen daarbij tot hetzelfde bedrag van EUR 711.221,00”.
8. Op 21 februari 2017 heeft verweerder een utb met aanslagnummer [#] aan eiseres opgelegd ten bedrage van € 711.221 aan douanerechten, onder de overweging dat de onder de noemer “ [omschrijving 1] ” in rekening gebrachte correctie van € 19.388.000 wordt aangemerkt als betaling voor de ingevoerde goederen en daarom deel uitmaakt van de douanewaarde bij invoer. Tegen deze utb heeft eiseres geen bezwaar gemaakt.
9. Bij verzoek van 20 januari 2020 heeft eiseres een verzoek tot terugbetaling van € 711.221 ingediend. Dit verzoek ziet op de terugbetaling van de douanerechten die zijn meegedeeld in de utb van 21 februari 2017. Bij beschikking van 11 maart 2021 heeft verweerder dit verzoek afgewezen onder de overwegingen dat de douanewaarde moet worden berekend aan de hand van de transactiewaardemethode en dat de € 19.388.000 die eiseres aan [bedrijf 2] heeft betaald, onderdeel is van de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs (de transactiewaarde) en daarom deel uitmaakt van de douanewaarde. Subsidiair, voor het geval de transactiewaardemethode niet kan worden gevolgd, is het standpunt dat eiseres en [bedrijf 2] een fictieve (verbonden) verrekenprijs hebben vastgesteld die te laag is en dat de douanewaarde moet worden vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen, waarbij dan aangesloten kan worden bij de waarde op basis van de
transfer pricing agreement.
Geschil
10. In geschil is of verweerder terecht het verzoek om terugbetaling heeft afgewezen.
In het bijzonder is in geschil:
  • of toepassing van het Hamamatsu-arrest (arrest van 20 december 2017, C-529/16, ECLI:EU:C:2017:984, Hamamatsu Photonics Deutschland GmbH, hierna: Hamamatsu-arrest) ertoe leidt dat de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet mede aan de hand van de
  • of er een relatie is tussen de
  • op wie de bewijslast rust; en
  • of verweerder subsidiair het standpunt kan innemen dat hij de douanewaarde heeft vastgesteld met gebruikmaking van de methode van redelijke middelen (artikel 30 van het Communautair douanewetboek, hierna: CDW).
11. Eiseres betoogt dat het verzoek om terugbetaling ten onrechte is afgewezen. De betaling op grond van de
transfer pricing adjustmentis een winstverschuiving en geen nabetaling en is niet (volledig) het gevolg van goederentransacties tussen eiseres en [bedrijf 2] . De douanewaarde van de ingevoerde goederen, berekend aan de hand van de transactiewaardemethode, wordt dan ook niet hoger door de
transfer pricing adjustment. De casus van eiseres is vergelijkbaar met die in het Hamamatsu-arrest, dat volgens eiseres gaat over de vraag of de douanewaarde aan de hand van de transactiewaarde van de ingevoerde goederen kan worden berekend waarbij naderhand een ‘correctie’ kan worden doorgevoerd op grond van een bepaald forfait of forfaitair bedrag. De verhoging van de douanewaarde van de goederen van eiseres zoals verweerder dat doet aan de hand van de transactiewaardemethode is niet mogelijk omdat deze methode moet zien op concrete goederen en niet op gemengde leveringen. Net als in de casus van het Hamamatsu-arrest wordt bij eiseres het correctiebedrag niet uitgesplitst naar afzonderlijk ingevoerde goederen. Het enkele feit dat eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen de utb van 21 februari 2017, betekent niet dat zij het eens is met de aan die utb ten grondslag liggende verhoging van de douanewaarde. Het verzoek tot terugbetaling richt zich tegen de beschikking waarbij in afwijking van de aangiften die eiseres heeft ingediend en de in die aangiften vermelde douanewaarde een douaneschuld wordt nagevorderd. Op verweerder rust dan de bewijslast dat de navordering terecht, voor het juiste bedrag en op de juiste wijze betrekking hebbend op de aangiften is opgelegd. Verweerder heeft echter geen bewijs aangevoerd dat de
transfer pricing adjustmentkan worden gerelateerd aan de goederen. Ten slotte betoogt eiseres dat verweerder met het subsidiaire standpunt over de te gebruiken douanewaardemethode ten onrechte terugkomt op de wettelijke grondslag van de utb. Als de rechtbank van oordeel is dat een andere waardemethode moet worden toegepast dan de transactiewaardemethode, is niet de methode van de redelijke middelen, maar de methode van de berekende waarde de juiste methode.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en verzoekt te bepalen dat verweerder alsnog overgaat tot terugbetaling van de douanerechten. Zij verzoekt tevens om vergoeding van de proceskosten en immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de utb terecht is opgelegd en dat eiseres de betaalde douanerechten wettelijk verschuldigd is, waardoor geen recht op terugbetaling bestaat. Onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3178, rechtsoverweging 2.3.2, stelt verweerder dat in het geval een utb onherroepelijk vaststaat maar binnen de termijn van drie jaar is verzocht om terugbetaling, een redelijke verdeling van de bewijslast het uitgangspunt is.
Er is volgens verweerder wel een relatie tussen de
transfer pricing adjustmenten de ingevoerde goederen. Dit blijkt onder andere uit de factuur van [bedrijf 2] aan eiseres van 31 maart 2016. In de factuur is een bedrag van € 703.000 gereserveerd voor verschuldigde douanerechten. Eiseres heeft die factuur betaald. De factuur is een nabetaling voor goederen die eiseres van [bedrijf 2] heeft gekocht en ziet niet op de ondersteunende diensten die eiseres voor [bedrijf 2] verricht. Eiseres betoogt weliswaar dat de hogere winstmarge (hoger dan 3.1%) wordt veroorzaakt door andere factoren dan de inkoopprijs voor goederen die eiseres aan [bedrijf 2] betaalt, maar onderbouwt dit niet. Het beroep op het Hamamatsu-arrest gaat niet op. Bij eiseres heeft toerekening plaatsgevonden naar alle ingevoerde goederen. Bij Hamamatsu is sprake van een forfaitaire correctie waarbij het correctiebedrag niet is uitgesplitst naar afzonderlijk ingevoerde goederen. In het geval van eiseres kan wel naar goederen worden toegerekend. Bovendien biedt het Hamamatsu-arrest alleen bescherming als de douanewaarde naar beneden wordt gecorrigeerd, omdat dit ertoe leidt dat de eigen middelen van de Unie worden beschermd. Verder zijn de prijzen tussen [bedrijf 2] en eiseres niet contractueel overeengekomen, terwijl dit in de casus van Hamamatsu wel het geval is. De transactiewaarde van de goederen van eiseres is terecht naar boven bijgesteld. Maar ook als de transactiewaarde geen toepassing kan vinden, is de douanewaarde terecht gecorrigeerd, namelijk met toepassing van artikel 31 van het CDW, de waardemethode van de redelijke middelen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling door de rechtbank

Op de zaak betrekking hebbende stukken13.Ter zitting heeft eiseres haar betoog dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, ingetrokken. De rechtbank laat dit betoog verder buiten beschouwing.

Niet in geschil14. Niet in geschil is dat eiseres en [bedrijf 2] onderling verbonden zijn als bedoeld in artikel 29 van het CDW, dat eiseres in [continent] voor de groep de distributeur van reserveonderdelen en accessoires is, dat zij daartoe goederen inkoopt bij [bedrijf 2] , dat zij deze goederen invoert en dat zij [bedrijf 2] op de Europese markt ondersteunt bij verkoop. In de periode van 1 april 2015 tot en met 31 maart 2016 heeft eiseres aangiften gedaan van goederen aan haar geleverd door [bedrijf 2] met een douanewaarde van in totaal € 78.567.501. Eiseres en [bedrijf 2] hebben afgesproken dat de goederen die worden geleverd door [bedrijf 2] voor eiseres 3.1%
operating marginmogen opleveren. Voor de ondersteunende diensten ontvangt eiseres een vergoeding ter hoogte van
net total costplus van 5%. Deze afspraken bedoelen te waarborgen dat de prijzen
at arms lengthworden vastgesteld.
DWU of CDW?15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht de regels van het CDW heeft toegepast. In geding is de douanewaarde van goederen die eiseres heeft ingevoerd in de periode van 1 april 2015 tot en met 31 maart 2016. Bij utb van 21 februari 2017 heeft verweerder een bedrag van € 711.221 aan douanerechten over deze goederen van eiseres nagevorderd. Eiseres heeft dit bedrag betaald. Bij brief van 20 januari 2020 heeft eiseres een verzoek tot terugbetaling van dit bedrag gedaan. De utb, de betaling en het verzoek om terugbetaling zijn van na de inwerkingtreding van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) op 1 mei 2016. Op belastbare feiten die zich vóór het van toepassing worden van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) hebben voorgedaan, zijn in het algemeen de materiële voorschriften van het CDW van toepassing, terwijl doorgaans de procedurevoorschriften van het DWU van toepassing zijn. Dat de utb, de betaling daarvan en het verzoek om terugbetaling dateren van ná de inwerkingtreding van het DWU, doet hier niet aan af. De regels inzake terugbetaling en de regels over de berekening van de douanewaarde (die ten grondslag is gelegd aan de douaneschuld waarop de navordering is gebaseerd en waarvan nu om terugbetaling wordt verzocht) zijn materiële voorschriften, zodat de bepalingen uit het CDW daarop van toepassing zijn (zie ook het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 1999, C-61/98, ECLI:EU:C:1999:393, r.o. 22 en 23, De Haan beheer BV, en de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 3 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1063).
Juridisch kader16. Op grond van artikel 236 van het CDW wordt tot terugbetaling van rechten bij invoer overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, tweede lid, van het CDW werd geboekt.
17. Bij een verzoek om terugbetaling waarbij het de vraag is of de geheven rechten wettelijk zijn verschuldigd, moeten de omstandigheden waarop verweerder de utb (waarvan om terugbetaling wordt verzocht) heeft gebaseerd, voor zover daarover wordt geklaagd, mede in de beoordeling worden betrokken. Daarbij geldt een redelijke verdeling van de bewijslast als uitgangspunt (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3178, rechtsoverweging 2.3.2).
18. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie moet de douanewaarde de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed weergeven en dus rekening houden met alle elementen van dat goed die een economische waarde vertegenwoordigen (zie in die zin het arrest van 16 november 2006, Compaq Computer International Corporation, C-306/04, ECLI: EU:C:2006:716, punt 30, het arrest van 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary, C-291/15, EU:C:2016:455, punten 23 en 26 en het arrest van 9 maart 2017, GE Healthcare, C-173/15, ECLI:EU:C:2017:195, punt 30).
19. Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef van het CDW, waarin de geprefereerde waardemethode is opgenomen, is de douanewaarde van ingevoerde goederen de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht. Deze bepaling biedt ruimte om een betaling die naderhand is gedaan, in de transactiewaarde te betrekken. Op grond van het tweede lid van dit artikel is de transactiewaardemethode ook aanvaardbaar bij een koper en verkoper die onderling verbonden zijn wanneer het verbonden zijn geen invloed op de prijs heeft gehad.
20. Het Hof van Justitie heeft in het Hamamatsu-arrest bepaald dat de artikelen 28 tot en met 31 van het CDW zo moeten worden uitgelegd dat zij niet toestaan dat als douanewaarde wordt gehanteerd een overeengekomen transactiewaarde die bestaat uit deels een aanvankelijk in rekening gebracht en aangegeven bedrag en deels een forfaitaire correctie daarop na afloop van het afrekeningstijdvak, zonder dat het mogelijk is te weten of aan het einde van het afrekeningstijdvak deze correctie naar boven of naar beneden zal plaatsvinden.
Kan in de transactiewaardemethode rekening worden gehouden met de nabetaling21. In geschil is allereerst of de transactiewaardemethode toelaat dat rekening wordt gehouden met de latere betaling van eiseres aan [bedrijf 2] op grond van de
transfer pricing adjustment.
22. Verweerder heeft de utb gebaseerd op een hogere douanewaarde van de ingevoerde goederen, door de bij aangiften aangegeven douanewaarde van de goederen te verhogen met de op een
transfer pricing adjustmentgebaseerde betaling van eiseres aan haar moedermaatschappij [bedrijf 2] . Eiseres betoogt met een beroep op het Hamamatsu-arrest dat de betaling van eiseres op grond van de
transfer pricing adjustmentniet in de transactiewaardemethode mag worden betrokken.
23. De rechtbank overweegt dat ook in de casus van het Hamamatsu-arrest het gaat om een dochtermaatschappij die goederen koopt van een [land 2] moedermaatschappij en deze goederen invoert in de Europese Unie (hierna: EU). Ook bij het Hamamatsu-arrest is sprake van een correctie op basis van transfer pricing documentatie om te verzekeren dat partijen handelen in overeenstemming met het zakelijkheidsbeginsel. Een verschil is echter dat in het geval van het Hamamatsu-arrest de restwinsttoerekeningsmethode (
Residual Profit Split Method) wordt gehanteerd: aan moedermaatschappij en aan dochtermaatschappij wordt allereerst een winst toegerekend die toereikend is voor het boeken van een bepaald minimumrendement. De restwinst wordt dan proportioneel verdeeld op basis van bepaalde factoren. Vervolgens wordt voor de dochtermaatschappij een doelbereik voor de operationele marge bepaald. Indien het daadwerkelijk behaalde bedrijfsresultaat buiten het doelbereik valt, wordt het resultaat gecorrigeerd tot de boven‑ of ondergrens van het doelbereik en ontvangt zij een navordering of een tegoed (zie het Hamamatsu-arrest, punt 15). In het geval van eiseres, zo stelt zij zelf, wordt de
transactional net margin methodgebruikt om te bepalen of de winst die eiseres maakt, binnen de tussen [bedrijf 2] en eiseres afgesproken bandbreedte past (zie de aanvullende toelichting op het verzoek om terugbetaling van 20 april 2020, onder nr. 2.4). Deze methode brengt mee dat voor de door eiseres te maken winstmarge een doelbereik wordt vastgesteld op basis van winstmarges van vergelijkbare niet verbonden bedrijven (benchmark). Als de daadwerkelijk behaalde winst van eiseres buiten dit doelbereik valt (waarbij de mediaan op 3.1%
operating marginis vastgesteld), wordt de winst gecorrigeerd en moet zij dat verschil aan [bedrijf 2] betalen dan wel van [bedrijf 2] ontvangen.
24. Voor toepassing van het Hamamatsu-arrest is van belang of sprake is van een forfaitaire correctie. In de casus van het Hamamatsu-arrest was geen verdeling gemaakt van het aanpassingsbedrag over de afzonderlijke ingevoerde goederen. Het bedrag was verdeeld over verschillende productgroepen volgens een door het moederbedrijf gegeven verdeelsleutel en een uitleg van de afzonderlijke productgroepen werd niet gegeven. Op welke basis de moedermaatschappij deze verdeelsleutel had vastgesteld, was de dochtermaatschappij niet bekend (zie de uitspraak van het Bundesfinanzhof van 17 mei 2022, ECLI:DE:BFH:2022:U.170522.VIIR2.19.0, overweging 7 en 8 [1] ). Bij eiseres is geen sprake van een proportionele verdeling van de winst aan de hand van onbekende factoren. De nabetaling is gebaseerd op de
proposed profit, zijnde 3,1 % van de
total salesvan eiseres. Het bedrag van de
total saleskomt tot stand door de verkoop van de door [bedrijf 2] aan eiseres geleverde goederen (“
vehicle spare parts and accessories”) (zie ook overweging 32). Er is dus geen sprake van een forfaitair bedrag waarmee de winstverdeling tussen dochtermaatschappij en moedermaatschappij wordt gecorrigeerd, maar een aan geleverde goederen gerelateerd bedrag, waaraan een vast winstpercentage is gekoppeld, teneinde tot een prijs
at arm’s lengthte komen. Anders dan dat eiseres heeft betoogd, betekent het feit dat verweerder voor de berekening van de verschuldigde douanerechten is uitgegaan van een gemiddeld douanerechtpercentage van 3,54%, niet dat sprake is van een forfaitaire vergoeding als bedoeld in het Hamamatsu-arrest. Achtergrond van dit gemiddelde percentage is dat eiseres geen informatie heeft verstrekt over hoe de
transfer pricing adjustmentaan de individuele aangiften kon worden toegerekend. Dit gemiddelde percentage doet er niet aan af dat de
transfer pricing adjustmentis gebaseerd op een aan de geleverde goederen gerelateerd bedrag, waaraan een vast winstpercentage is gekoppeld.
25. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het Hamamatsu-arrest in het geval van eiseres niet in de weg staat aan het betrekken van de op een
transfer pricing adjustmentgebaseerde naderhand verrichtte betaling van eiseres aan [bedrijf 2] . Het naderhand toerekenen van deze kosten aan de douanewaarde van de door eiseres ingevoerde goederen is in beginsel mogelijk.
Relatie tussen betaling [bedrijf 2] en de goederen?26. De volgende vraag is of het bedrag van € 20.091.000 kan worden gerelateerd aan de motoronderdelen en accessoires die eiseres van [bedrijf 2] heeft afgenomen in de periode van 1 april 2015 tot en met 31 maart 2016.
27. De rechtbank dient bij de beoordeling van de wettelijke verschuldigdheid van bij utb geheven rechten de omstandigheden waarop verweerder de utb heeft gebaseerd, voor zover daarover wordt geklaagd, mede te betrekken. Het gaat in dit geschil dan om de onderliggende utb van 21 februari 2017 waarbij verweerder douanerechten ten bedrage van € 711.221 aan eiseres heeft opgelegd (zie overweging 8). Uitgangspunt bij de beoordeling is een redelijke verdeling van de bewijslast. Voor het beoordelen van een verzoek om terugbetaling is niet doorslaggevend dat geen bezwaar is gemaakt tegen een onderliggende utb.
28. Eiseres betoogt dat bij de berekening van het bedrag van € 20.091.000, waarop de utb is gebaseerd, geen specifieke toerekening heeft plaatsgevonden naar de goederensoorten en goederencodes. Dit blijkt volgens haar ook uit het feit dat voor het bepalen van de hoogte van de douanerechten op de ingevoerde goederen in de periode april 2015 tot en met maart 2016 met een gemiddeld douanerechtpercentage wordt gerekend. Verweerder voert aan dat de verhoging van de douanewaarde is berekend aan de hand van de in de factuur van 31 maart 2016 berekende betaling (ter hoogte van € 20.091.000) van eiseres aan haar moedermaatschappij [bedrijf 2] omdat eiseres geen nadere meer specifieke gegevens overlegde over de ingevoerde goederen. Ter zitting heeft verweerder onweersproken gesteld dat eiseres gelet op het grote aantal aangifteregels niet in staat was de betaling toe te rekenen, maar dat dit later wel is gebeurd en de utb dan een fractie hoger zou uitvallen.
29. Het standpunt dat de transactiewaarde van de ingevoerde goederen met € 20.091.000 moest worden verhoogd, baseert verweerder op de omstandigheden dat eiseres zelf heeft ingestemd met de correctie op de transactieprijs, dat [bedrijf 2] aan eiseres ter hoogte van dit bedrag een factuur (de factuur van 31 maart 2016) heeft gestuurd met de omschrijving “ [omschrijving 1] ” en dat in dit bedrag een bedrag van € 703.000 is gereserveerd voor verschuldigde douanerechten, hetgeen alleen aan de orde kan zijn als sprake is van invoer van goederen. Verweerder gaat er daarbij van uit dat het bedrag dat eiseres aan [bedrijf 2] heeft betaald, betrekking heeft op de van [bedrijf 2] gekochte goederen omdat andere transacties tussen eiseres en [bedrijf 2] in genoemde periode nagenoeg niet aanwezig waren.
30. Het dossier bevat door verweerder op 18 november 2020 bij eiseres opgevraagde informatie. Dit betreft onder andere een overzicht van onverdichte grootboekrekeningkaarten van COS Basis waaruit volgens eiseres de verwerking van de YEA (
Year End Adjustment) blijkt. Eiseres omschrijft dit overzicht als “een download uit SAP naar excel, met zichtbare aansluiting naar de grootboekkaart (laatste pagina) en geel gemarkeerd de YEA (eerste pagina bovenaan)”. Ter zitting heeft eiseres de kolommen in het overzicht “ [omschrijving 2] (1 April 2015 – 31 March 2016) toegelicht. De laatste kolom “Text” lijkt beschrijvingen van onderdelen te bevatten (“
bumpers scrapped at MME”, “
Wrongly invoiced Winter Wheels price”), maar eiseres heeft er ter zitting op gewezen dat het overgrote deel van de vrije tekst “
cost of sales” betreft, hetgeen volgens eiseres een zeer ruim begrip is maar waarover zij desgevraagd geen nadere toelichting kon geven. Zij stelt dat de beschrijving “
cost of sales” geen goederen betreft. Dat eiseres geen nadere toelichting kan geven, komt, gezien de redelijke bewijslastverdeling (zie overweging 17) voor rekening en risico van eiseres. De rechtbank wijst het aanbod van eiseres om de door de rechtbank terzake gestelde vragen ná de zitting te beantwoorden af. Dat de opbouw van het bedrag van € 20.091.000 ter zitting aan de orde zou komen, kan geen verrassing zijn geweest voor eiseres en zij kon zich daarop voorbereiden.
31. Het op basis van dit Excel-bestand berekende bedrag aan “ [omschrijving 3] ” komt overeen met het bedrag op de factuur van 31 maart 2016, die ten grondslag is gelegd aan de utb van 21 februari 2017. De rechtbank merkt op dat eiseres bij de voorbereiding van het besluit op het verzoek om terugbetaling desgevraagd door verweerder gegevens heeft overgelegd over de geïmporteerde goederen. Nu, bij het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om terugbetaling, kwalificeert eiseres deze door haar overgelegde gegevens anders, namelijk als niet op de goederen betrekking hebbend, zonder daarvoor een sluitende verklaring te geven. De rechtbank zal uitgaan van de kwalificatie die eiseres en verweerder oorspronkelijk aan de gegevens hebben gegeven, dus als betrekking hebbend op de goederen.
32. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een verband aannemelijk heeft gemaakt tussen de transactiewaarde van de goederen en de nabetaling op grond van de
transfer pricing adjustment. De berekening van het bedrag van € 20.091.000 is gebaseerd op een desgevraagd door eiseres overgelegd (58 bladzijden tellend) overzicht van transacties “CoS Parts” tussen [bedrijf 2] en eiseres. Op het bedrag is een percentage van 3,5 aan
average import duty on partsingehouden. Het gebruik van de term “
duty on parts” (belasting op onderdelen) ondersteunt volgens de rechtbank dat de in het overzicht opgenomen gegevens bedoeld zijn informatie te geven over onderdelen. De rechtbank volgt daarom niet het betoog van eiseres dat de omschrijving “
Parts And Accessories” ziet op een bepaalde divisie van eiseres en niet op ingevoerde goederen. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat eiseres weliswaar stelt dat zij een deel van de door haar verkochte motoronderdelen en accessoires niet van [bedrijf 2] maar van derden betrekt, maar dat zij dit niet met feitelijke gegevens heeft onderbouwd. Voor zover dit derden zijn die goederen aanleveren van buiten de EU, had eiseres de informatie daartoe voorhanden: zij kan de aangiften van deze goederen overleggen. Voor zover het gaat om goederen van derden van binnen de EU, is eiseres bij uitstek degene die daarover informatie kan verschaffen, verweerder heeft deze informatie hoe dan ook niet. De rechtbank gaat ervan uit dat het bedrag van de
total salestot stand is gekomen door de verkoop van de door [bedrijf 2] aan eiseres geleverde goederen (zie ook overweging 37).
33. Voor het betoog van eiseres dat de
transfer pricing adjustmentgeheel los moet worden gezien van de inkoopprijs van de goederen en alleen gerelateerd dient te worden aan allocatie van de winst, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
34. De factuur van € 20.091.000 is berekend aan de hand van “
total sales” ter hoogte van € 249.864.000, bestaande uit de posten
sales P&Aen
KO parts. [2] .In de factuur is rekening gehouden met een reservering van € 703.000 voor te verwachten door eiseres te betalen aanvullende douanerechten, hetgeen veronderstelt dat het om goederen gaat waarvoor douanerechten betaald moeten worden.
35. Eiseres verklaart (een deel van) de hogere dan begrote winst aan de hand van een tabel met enige toelichting waarin gerealiseerde winst, het budget en het verschil tussen de gerealiseerde winst en het budget is opgenomen (zie haar onderbouwing van de toelichting van 28 juli 2020), maar verweerder bestrijdt deze cijfers. Eiseres komt niet met een nadere onderbouwing van de tabel.
36. Meer in het bijzonder schrijft eiseres de
operating profitdie hoger is dan de
proposed profitvan 3,1% (gedeeltelijk) toe aan een lagere inkoopwaarde van de door haar van binnen de EU betrokken goederen (zie de onderbouwing van de toelichting, punt 2.5). Het ligt echter op de weg van eiseres om bij betwisting dit standpunt met gegevens te onderbouwen, hetgeen zij niet heeft gedaan (zie ook overweging 32).
37. Verweerder heeft ter zitting aan de hand van de in overweging 35 genoemde toelichting van 28 juli 2020 voorgerekend dat indien enkele oorzaken van de winstverschuiving van € 20 miljoen die eiseres daarin noemt (inkopen binnen de Unie van ongeveer € 750.000 en een daling van de operationele kosten van ongeveer € 2.500.000) worden gevolgd, dit een bedrag aan hogere winst verklaart ter hoogte van € 3.250.000. Dit is slecht een klein deel (ongeveer 16%) van de nabetaling van € 20.091.000. Verweerder verbindt daaraan niet de conclusie dat de utb gedeeltelijk ten onrechte is opgelegd en verweerder komt ook niet terug op het standpunt dat eiseres de cijfers in de toelichting van 28 juli 2020 onvoldoende heeft onderbouwd. Doel van dit betoog van verweerder is juist om te onderbouwen dat ook uit de informatie die eiseres zelf geeft, blijkt dat het overgrote deel van de winst is behaald met goederentransacties tussen eiseres en [bedrijf 2] . Naar het oordeel van de rechtbank betekent een redelijke bewijslastverdeling in deze context dat eiseres vervolgens met concrete gegevens moet komen ter onderbouwing van het standpunt dat, of in hoeverre, de betaling van € 20.091.000 niet te relateren is aan goederentransacties tussen eiseres en [bedrijf 2] . Dit heeft zij niet gedaan.
38. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet zodanige twijfel heeft gezaaid over de rechtmatigheid van de bij de utb geheven douanerechten dat de conclusie moet zijn dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was. Met de gegevens en documenten die eiseres heeft ingebracht, onderbouwt zij onvoldoende dat het bedrag van € 711.221,00 dient te worden terugbetaald. Voor zover het overzicht van transacties “CoS Parts” tussen [bedrijf 2] en eiseres onduidelijk zou zijn, had het op de weg van eiseres gelegen om daarover duidelijkheid te verschaffen. De rechtbank is van oordeel dat de voorwaarden die artikel 236, eerste lid, van het CDW aan terugbetaling van betaalde rechten stelt, niet zijn vervuld. De rechtbank heeft geen andere grond gevonden om tot terugbetaling over te gaan. De rechtbank komt dan ook niet toe aan het betoog van eiseres dat verweerder, indien de transactiewaarde geen toepassing kan vinden, de douanewaarde al dan niet heeft kunnen corrigeren met toepassing van artikel 31 van het CDW (de waardemethode van de redelijke middelen).

Conclusie en gevolgen

39. Gelet op het vorenoverwogene zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade40. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
De berechting van deze zaken is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 29 maart 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 1 februari 2024. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve afgerond 35 maanden. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond elf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
41. De overschrijding met afgerond elf maanden is volledig toe te rekenen aan de beroepsfase. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000.
Proceskosten en griffierecht
42. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 219 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25, nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526). De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) moet de proceskosten betalen en het griffierecht van eiseres vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 219; en
  • draagt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden tot een bedrag van € 360.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. P.H. Lauryssen en mr. S.J. Richters, leden, in aanwezigheid van mr. S. Plesman-Jalink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2024.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.“7: (…) In dem Bericht des Hauptzollamts Köln, Bundesstelle Zollwert, auf den das Finanzgericht (FG) in dem angefochtenen Urteil Bezug nimmt, heißt es dazu, der Betrag sei anhand eines Umlageschlüssels auf verschiedene Produktgruppen aufgeteilt worden; eine Erläuterung der einzelnen Produktgruppen sei nicht erfolgt. Der angewandte Umlageschlüssel sei von der H vorgegeben worden; auf welcher Grundlage die H diesen Umlageschlüssel ermittelt habe, sei der Klägerin nicht bekannt.
2.Waarbij ter zitting is toegelicht dat SALES P&A ziet op parts & accessories en KO parts op zogenoemde “knock-out” parts, dit zijn sets van goederen.