ECLI:NL:RBNHO:2024:806

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
335799
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid en onderhoudsverplichting van erven aan de eigen weg Egmondermeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 januari 2024 uitspraak gedaan over de vraag of er een erfdienstbaarheid is gevestigd die een onderhoudsverplichting inhoudt voor de heersende en dienende erven gelegen aan de eigen weg Egmondermeer. De eisers, die gebruik maken van de weg, vorderden dat de rechtbank zou verklaren dat de erfdienstbaarheid een onderhoudsverplichting bevatte, waarbij de kosten van onderhoud naar rato verdeeld zouden moeten worden onder de betrokken partijen. De rechtbank oordeelde echter dat de eisers onvoldoende bewijs hadden geleverd om aan te tonen dat er een onderhoudsverplichting bestond. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers af, omdat de akte uit 1878, waar zij zich op beriepen, niet voldoende duidelijkheid bood over de onderhoudsverplichting. De rechtbank concludeerde dat de erfdienstbaarheid weliswaar bestaat, maar dat de verplichting tot onderhoud niet vaststaat. De rechtbank heeft ook de vorderingen in reconventie van gedaagden afgewezen, waarbij zij terugbetaling van onderhoudsbijdragen eisten op basis van dwaling. De rechtbank heeft de eisers in de proceskosten veroordeeld, terwijl de gedaagden in reconventie ook in de kosten zijn veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/335799 / HA ZA 23-42
Vonnis van 17 januari 2024
in de zaak van

1.[eiser] ,

2.
[eiseres],
die wonen in [woonplaats] ,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. L.T. van Eyck van Heslinga, kantoorhoudende in Alkmaar,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

die woont in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
advocaat: mr. Th.C.J. Kaandorp, kantoorhoudende in Alkmaar,
2.
[gedaagde 2],
die woont in Heiloo,
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
advocaat: mr. Th.C.J. Kaandorp, kantoorhoudende in Alkmaar,
gedaagden 1 en 2,
eisende partijen in reconventie
hierna ook samen te noemen: eisers in reconventie.

3.3. [gedaagde 3] ,

die woont in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 3] ,
advocaat: mr. E. Vels, kantoorhoudende in Apeldoorn,
4.
[gedaagde 4],
die woont in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 4] ,
advocaat: mr. E. Doornbos, kantoorhoudende in Badhoevedorp,
5.
[gedaagde 5],
in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [Erven gedaagde 5] ,
advocaat: mr. D.D.M.C. Nolet, kantoorhoudende in Alkmaar,
6.
[gedaagde 6],
die woont in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 6]
advocaat: mr. D.D.M.C. Nolet, kantoorhoudende in Alkmaar,

7.[gedaagde 7] ),

in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [Erven gedaagde 7] ,
advocaat: mr. M.J.G. Stork, kantoorhoudende in Alkmaar,
De zaak in het kort
De kern van de zaak gaat over de vraag of er een erfdienstbaarheid is gevestigd die een onderhoudsverplichting inhoudt voor de heersende en dienende erven gelegen aan de eigen weg [plaats] . De rechtbank komt tot het oordeel dat dit niet is komen vast te staan. Eisers hebben in het licht van de gemotiveerde betwisting door gedaagden onvoldoende gesteld en zullen daarom ook niet tot bewijslevering worden toegelaten.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 december 2022,
- de akte overlegging producties van [eisers] met 26 bijlagen,
- de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met 6 bijlagen,
- de conclusie van antwoord van [gedaagde 3] met 11 bijlagen,
- de conclusie van antwoord van [gedaagde 4] met 3 bijlagen,
- de conclusie van antwoord van [Erven gedaagde 5] en [gedaagde 6] met 9 bijlagen,
- de conclusie van antwoord van [Erven gedaagde 7] met 5 bijlagen,
- de conclusie van antwoord van [eisers] met 6 bijlagen,
- de akte vermeerdering eis van [gedaagde 1] met bijlagen 7 en 8,
- het tussenvonnis van 31 mei 2023,
- de akte uitlating van [eisers] met bijlagen 27 tot en met 31,
- de akte naar aanleiding van tussenvonnis van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
- de akte na tussenvonnis van [gedaagde 3] ,
- de akte na tussenvonnis van [gedaagde 4] ,
- de akte uitlaten na tussenvonnis van [Erven gedaagde 5] en [gedaagde 6] ,
- de akte na tussenvonnis van [Erven gedaagde 7] ,
- de akte overlegging productie van [Erven gedaagde 5] en [gedaagde 6] met bijlage 10,
1.2.
Op 18 oktober 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hiervan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.3.
De rechtbank heeft van partijen begrepen dat mevrouw [gedaagde 7] is overleden. Mr. Stork heeft zich hier ter zitting over uitgelaten en heeft verklaard dat hij namens de [Erven gedaagde 7] verder procedeert.
1.4.
Ter zitting heeft mr. Doornbos voorgesteld om naar aanleiding van wat er ter zitting is besproken als partijen onderling alsnog te gaan praten over een oplossing. Met dit voorstel was mr. Van Eyck het volledig eens. Na een korte schorsing van de zitting bleek dat de andere partijen geen onderling overleg meer wilden. Partijen hebben de rechtbank verzocht vonnis te wijzen.
1.5.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Eisers en gedaagden wonen langs de [plaats] . Het gedeelte van de [plaats] waar partijen langs wonen en daarmee het voor dit geschil relevante gedeelte van de weg is een doodlopende “eigen weg” (hierna: de [plaats] ).
2.2.
Het eigendom van de [plaats] is in vier delen verdeeld. Het laatste en vierde gedeelte van de [plaats] (waar zij doodloopt) is eigendom van [gedaagde 1] en maakt geen deel uit van de procedure.
Het derde deel van de weg (meest oostelijk) is kadastraal bekend als gemeente [plaats] [kadasternummer1] en is eigendom van [eisers] Het middelste deel van de weg is kadastraal bekend als gemeente [plaats] [kadasternummer2] en is eigendom van
[gedaagde 6] . Het eerste deel van de weg is kadastraal bekend als gemeente [plaats] [kadasternummer3] en is eigendom van de [Erven gedaagde 7] .
In onderstaande kaart is het derde deel van de weg aangegeven in geel, het tweede deel van de weg is aangegeven in oranje en het eerste deel van de weg is aangegeven in rood. De verkorte namen van partijen zijn ingetekend op de plek waar zij (bij benadering) wonen dan wel een perceel bezitten.
2.3.
Niet alle partijen maken gebruik van alle drie de gedeeltes van de [plaats] . [gedaagde 1] , [eisers] en [gedaagde 2] maken gebruik van zowel het derde als het tweede en eerste gedeelte.
[gedaagde 4] , de [Erven gedaagde 5] en [gedaagde 6] maken alleen gebruik van (een deel van) het tweede en het eerste gedeelte van de weg.
Alle partijen maken gebruik van (een deel van) het eerste gedeelte van de weg.
2.4.
In 2013 is de [plaats] ten behoeve en op kosten van de N.V. Nederlandse Gasunie (hierna: Gasunie) geasfalteerd. Ten behoeve van Gasunie zijn er erfdienstbaarheden gevestigd op de [plaats] . Door Gasunie wordt een jaarlijkse vergoeding betaald aan de eigenaren van de weg. Deze vergoeding bestaat deels uit een vergoeding voor het gebruik van de weg en deels uit een vergoeding voor beheer en onderhoud van de weg.
2.5.
Op de [plaats] zijn vier verkeersdrempels aanwezig. Twee verkeersdrempels bevinden zich in het derde gedeelte van de [plaats] (eigendom van [eisers] ). De andere twee verkeersdrempels bevinden zich in het tweede gedeelte van de weg (eigendom van [gedaagde 6] ).

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eisers] vorderen – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
Ten aanzien van de [plaats] voor zover in eigendom van [gedaagde 6] :
Primair
I. voor recht verklaart dat de voor het gebruik van de [plaats] gevestigde erfdienstbaarheid een onderhoudsverplichting bevat die inhoudt dat [eisers] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 4] en de [Erven gedaagde 5] naar rato moeten bijdragen aan de kosten van het onderhoud van het gedeelte van de [weg] waarvan [gedaagde 6] eigenaar is,
II. bepaalt dat [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 4] , de [Erven gedaagde 5] en [eisers] ieder één vijfde deel van de kosten van onderhoud zullen dragen,
Subsidiair
III. voor recht verklaart dat de voor het gebruik van de [plaats] gevestigde erfdienstbaarheid een onderhoudsverplichting bevat op grond waarvan [eisers] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 4] en de [Erven gedaagde 5] in verhouding tot de oppervlakte van hun percelen moeten bijdragen aan de kosten van het onderhoud van het gedeelte van de [plaats] waarvan [gedaagde 6] eigenaar is,
Ten aanzien van de [plaats] voor zover in eigendom van de [Erven gedaagde 7] :
Primair
IV. voor recht verklaart dat de voor het gebruik van de [plaats] gevestigde erfdienstbaarheid een onderhoudsverplichting bevat die inhoudt dat [eisers] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 4] , [gedaagde 3] , de [Erven gedaagde 5] en [gedaagde 6] naar rato moeten bijdragen aan de kosten van het onderhoud van het gedeelte van de [weg] waarvan de [Erven gedaagde 7] eigenaar zijn,
V. bepaalt dat [eisers] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 4] , [gedaagde 3] , de [Erven gedaagde 5] en [gedaagde 6] ieder één zevende deel van de kosten van onderhoud zullen dragen,
Subsidiair
VI. voor recht verklaart dat de voor het gebruik van de [plaats] gevestigde erfdienstbaarheid een onderhoudsverplichting bevat op grond waarvan [eisers] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 4] , [gedaagde 3] , de [Erven gedaagde 5] en [gedaagde 6] in verhouding tot de oppervlakte van hun percelen moeten bijdragen aan de kosten van het onderhoud van het gedeelte van de [plaats] waarvan de [Erven gedaagde 7] eigenaar zijn,
Ten aanzien van de verkeersdrempels:
VII. [gedaagde 6] veroordeelt om binnen zes weken na het wijzen van dit vonnis de twee verkeersdrempels die zich bevinden in het gedeelte van de [plaats] waarvan zij eigenaar is, te verwijderen of te verlagen in overeenstemming met de CROW-normen, en deze vervolgens verwijderd of verlaagd te houden op straffe van een dwangsom,
Proceskosten:
VIII. gedaagden veroordeelt in de proceskosten, inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
De stellingen en verweren van partijen zullen hierna voor zover van belang in de beoordeling aan de orde komen.
in reconventie
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vorderen – samengevat en na vermeerdering van eis door [gedaagde 1] – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. [eisers] hoofdelijk veroordeelt om, binnen veertien dagen na het wijzen van dit vonnis, op grond van artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dan wel op grond van artikel 6:212 lid 1 BW een bedrag van € 3.144,96 (terug) te betalen aan [gedaagde 1] , te vermeerderen met de wettelijke rente,
II. [eisers] hoofdelijk veroordeelt om, binnen veertien dagen na het wijzen van dit vonnis, op grond van artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dan wel op grond van artikel 6:212 lid 1 BW een bedrag van € 3.144,96 (terug) te betalen aan [gedaagde 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente,
III. [eisers] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
De stellingen en verweren van partijen zullen hierna voor zover van belang in de beoordeling aan de orde komen.

4.De beoordeling

in conventie
Ontvankelijkheid: voldoende belang en onmiddellijk betrokken persoon
4.1.
Verschillende gedaagden stellen dat [eisers] niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Op grond van de artikelen 3:302 en 3:303 BW kan een verklaring voor recht alleen gevorderd worden door een onmiddellijk bij de rechtsverhouding betrokken persoon die voldoende belang heeft bij de verklaring voor recht.
4.2.
Volgens deze gedaagden zijn [eisers] niet aan te merken als onmiddellijk betrokken persoon in de zin van artikel 3:302 BW, omdat zij geen eigenaar zijn van de gedeeltes van de [plaats] waar het in deze zaak om gaat. Dat zij geen eigenaar zijn van die gedeeltes van de [plaats] betekent ook dat zij geen belang hebben bij hun vordering over het bestaan van een onderhoudsverplichting voor die gedeeltes van de [plaats] .
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers] voldoende belang hebben bij hun vorderingen. Op het perceel van [eisers] is een zorgboerderij gevestigd. Zowel de klanten van [eisers] als [eisers] zelf gebruiken de [plaats] om vanaf de openbare weg naar het perceel te rijden en weer terug. [eisers] hebben er daarom belang bij dat de weg in goede staat is en blijft en dus hebben [eisers] belang bij hun vorderingen.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat [eisers] kunnen worden aangemerkt als onmiddellijk bij de rechtsverhouding betrokken personen. Het gaat hier om de rechtsverhouding tussen de gebruikers van de [plaats] die volgens [eisers] verplicht zijn bij te dragen in de kosten van het onderhoud en de eigenaren van de respectievelijke gedeeltes van de [plaats] . [eisers] maken gebruik van die gedeeltes van de [plaats] en vinden, zo blijkt ook uit de ingestelde vorderingen, dat zij zelf mede verplicht zijn om bij te dragen aan de onderhoudskosten. Hieruit volgt dat [eisers] onmiddellijk betrokken zijn bij de rechtsverhouding waar het in dit geschil om gaat.
Ontvankelijkheid: een erfdienstbaarheid die een onderhoudsverplichting bevat en het opleggen van een regeling door de rechter.
4.4.
Door verschillende gedaagden is aangevoerd dat [eisers] niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen, omdat een erfdienstbaarheid alleen kan zien op het dulden of niet doen van iets [1] en dus geen regeling tot betaling van onderhoud kan bevatten.
De rechtbank verwerpt dat standpunt. De inhoud van een erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening daarvan worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover daarover in de akte niets is geregeld, door de plaatselijke gewoonte [2] . Een erfdienstbaarheid kan naar het oordeel van de rechtbank daarom ook een onderhoudsverplichting en een regeling over de betaling van het onderhoud bevatten, als dat in de akte van vestiging is opgenomen.
4.5.
Ook wordt door een deel van de gedaagden aangevoerd dat een regeling alleen tot stand kan komen tussen partijen en niet door de rechter kan worden opgelegd.
Met de door [eisers] gevorderde verklaring voor recht wordt de rechtbank kort gezegd gevraagd te verklaren dat de bestaande erfdienstbaarheid een onderhoudsverplichting bevat. Hiermee wordt de rechter verzocht om de inhoud van de rechtsverhouding tussen partijen te preciseren. Om het vaststellen van een regeling wordt hier niet gevraagd. De rechter kan over de inhoud van een rechtsverhouding een verklaring voor recht uitspreken en [eisers] mogen dit daarom zo vorderen.
In het verlengde hiervan wordt de rechtbank door [eisers] verzocht te bepalen dat zowel [eisers] als de gedaagden een bepaald deel van de onderhoudskosten zullen dragen. De rechtbank ziet geen reden om [eisers] ten aanzien van deze vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren. Indien uit de akte van vestiging zou volgen dat er ten aanzien van de heersende erven inderdaad een onderhoudsverplichting bestaat, staat het de rechtbank vrij om te bepalen hoe de kosten van het onderhoud over de betrokkenen verdeeld moeten worden.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers] ontvankelijk zijn in hun vorderingen.
Er bestaat wel een erfdienstbaarheid om gebruik te maken van de [plaats] , maar dat de erfdienstbaarheid een onderhoudsverplichting bevat staat niet vast.
4.7.
[eisers] stellen dat er op 21 augustus 1878 een akte is opgemaakt waarmee een erfdienstbaarheid is gevestigd op het derde, tweede en eerste deel van de [plaats] . De erfdienstbaarheid houdt voor de langs deze gedeeltes van de [plaats] liggende percelen het recht in om gebruik te maken van de [plaats] om van en naar de openbare weg te gaan.
In de akte is volgens [eisers] ook bepaald dat de eigenaren van de bevoorrechte percelen voor een evenredig deel moeten bijdragen in de kosten van het onderhoud, berekend naar de grootte van ieders percelen.
In beginsel moet de verdeelsleutel van de onderhoudskosten volgens [eisers] dus worden gebaseerd op de oppervlakten van de percelen die van de erfdienstbaarheid gebruik maken. Het staat partijen echter wel vrij om een andere verdeelsleutel overeen te komen, waarbij bijvoorbeeld rekening wordt gehouden met de intensiteit van het gebruik.
4.8.
Dat met de akte van 1878 een erfdienstbaarheid is gevestigd die voor hen een onderhoudsverplichting van de [plaats] inhoudt, wordt door de gedaagden gemotiveerd betwist. De verweren van de verschillende gedaagde partijen kennen een grote overlap. De rechtbank behandelt deze verweren daarom samen.
4.8.1.
De door [eisers] overgelegde akte uit 1878 is niet dan wel zeer slecht leesbaar. In de jurisprudentie is bepaald dat stukken die onleesbaar zijn niet als bewijs kunnen dienen. [3] Gedaagden worden in hun belangen geschaad, omdat zij zich slecht kunnen verweren tegen een akte die zij niet goed kunnen lezen. Ook zijn er bij gedaagden twijfels over de authenticiteit van de akte, omdat de aktestempels in de kantlijn ontbreken en de lay-out van de akte niet overeen zou komen met de in die tijd gebruikelijke lay-out.
4.8.2.
Uit de door [eisers] overgelegde akte volgt volgens de gedaagden niet dat de akte inderdaad ziet op de [plaats] . Er wordt bijvoorbeeld geen straatnaam genoemd en de kadastrale aanduidingen komen niet overeen met de huidige situatie. Als de akte al ziet op de [plaats] , dan staat niet vast dat de percelen die gedaagden in eigendom hebben, overeenkomen met de in de akte genoemde percelen. De akte is 145 jaar oud en de perceelgrenzen en perceelnummers zijn in die periode meerdere malen gewijzigd. [eisers] hadden moeten stellen en onderbouwen dat de percelen die in de akte van 1878 worden genoemd, overeenkomen met de percelen die nu in eigendom van de gedaagden in conventie zijn. Dit hebben zij niet gedaan.
4.8.3.
Verder wordt in de akte van augustus 1878 verwezen naar een akte van juli 1876. In de akte van 1878 staat dat partijen zich dienen te houden aan de afspraken die zijn vastgelegd in de akte van 1876. De akte van 1876 is echter niet door [eisers] overgelegd. Als de akte van 1878 al van toepassing zou zijn op de gedaagden, dan is helemaal niet duidelijk aan welke afspraken zij zich zouden moeten houden.
4.8.4.
In 2013 is door de Gasunie betaald om de weg te laten asfalteren. Sindsdien betaalt de Gasunie een vergoeding aan de eigenaren van de gedeeltes van de [plaats] voor het gebruik van de weg en voor het onderhoud van de weg. [eisers] en de Gasunie hebben met het breder maken en asfalteren van de weg de inrichting van de weg gewijzigd en zijn als heersende erven op grond van artikel 5:75 lid 3 BW verplicht de aangebrachte werken dan wel de uitgevoerde wijzigingen te onderhouden. Gedaagden hebben daarom geen onderhoudsverplichting meer, als die er ooit al is geweest.
Oordeel rechtbank
4.9.
De [plaats] is aangelegd in 1876. [eisers] beroepen zich voor de verplichting tot onderhoud van de weg door gedaagden op een akte uit 1878. Naar het oordeel van de rechtbank staat voldoende vast dat de overgelegde kopie van deze akte betrekking heeft op wat nu de [plaats] is.
In deze akte wordt – voor de rechtbank voldoende leesbaar – onder meer het volgende vermeld:
“dat ondergetekenden [namen] en hunne opvolgers in den eigendom van voormelde perceelen bij de gebruikmaking van dat recht zullen moeten bezigen den straatweg, welke op de belaste percelen aanwezig is en welke weg is daar gesteld bij acte den 8 juli 1876 voor den notaris Hendrik Jan de Lange verleden, overgeschreven ten kantore van hypotheken Alkmaar, ten dertiende dier maand in deel 342, nummer 49,
Dat de tegenwoordige en toekomstige eigenaars van voormelde bevoordeelde percelen gehouden zullen zijn zich geheel te gedragen aan de bepalingen in de aangehaalde acte vervat en dus ook mede een evenredig deel, berekend met de grootte der percelen, moeten bijdragen in de kosten van onderhoud van den hiervoor vermelde straatweg.”
[…]
“Binnen sectie A nummers 39-40-41-43-44-45-46-47-49-52—424-458-56-55-57 en 423 bij aangehaalde akte voorzien en hunne opvolgers in den eigendom van evengemelde percelen de kosten van onderhoud van den hiervoor bedoelde weg voor hun rekening genomen hebbende, verklaren de vestiging van voormelde erfdienstbaarheden goed te keuren en daarmede onder de gestelde voorwaarden genoegen te nemen.”
Naar objectieve maatstaven uitgelegd, leidt de rechtbank uit deze bewoordingen af dat destijds de eigenaren van de daar vermelde percelen (de dienende erven), de opgenomen erfdienstbaarheid goedkeurden, indien de “bevoordeelde percelen” (de heersende erven) in evenredigheid zouden bijdragen aan de kosten van onderhoud van de weg. Die evenredigheid was dan gelegen in de grootte van de percelen, die aan de weg lagen en ervan gebruikmaakten.
4.10.
Gedaagde [Erven gedaagde 7] heeft het standpunt ingenomen dat de gevorderde verklaring voor recht al moet worden afgewezen, omdat uit de geciteerde bepaling niet volgt dat er een verplichting is om onderhoud uit te voeren. De rechtbank verwerpt dat standpunt; uiteraard zal er periodiek onderhoud aan de weg moeten worden uitgevoerd. Dat was ook in 1878 al zo evident, dat dat niet ook nog eens expliciet in de akte hoefde te worden opgenomen.
4.11.
Gedaagden hebben er terecht op gewezen dat de door [eisers] overgelegde productie slechts een deel van de hele akte uit 1878 is. Daarnaast wijzen zij erop dat de akte van 1878 verwijst naar een eerdere akte van 1876, met aanwijzingen voor de eigenaars waaraan zij zich moesten houden. [eisers] hebben die akte niet in het geding gebracht. Gedaagde sub 4 heeft wel een kopie van deze oudere akte in het geding gebracht. Hij onderbouwt dat uit de akte uit 1876 volgt dat voor twee percelen een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd, in de akte van 1878 later uitgebreid tot vijf. Ook gedaagden 5 en 6 nemen dat standpunt in.
4.12.
Ten slotte wordt door gedaagden aangevoerd dat door verloop van tijd en door kadastrale hernummering niet duidelijk is voor welke percelen de in 1876 en 1878 gevestigde erfdienstbaarheden nu precies gelden. [eisers] hebben dat niet verder kunnen verduidelijken.
4.13.
Op grond van wat hiervoor is vermeld, kan de rechtbank niet vaststellen dat de oorspronkelijk gevestigde erfdienstbaarheden een onderhoudsverplichting bevatten op grond waarvan gedaagden nu gehouden zijn aan de kosten van onderhoud van de [plaats] bij te dragen. Ook is het gebruik van de weg nu uiteraard heel anders dan anderhalve eeuw geleden. De vorderingen onder I, II, IV en V zijn daarom niet toewijsbaar.
4.14.
Daarmee is de kous op dit punt nog niet af. [eisers] hebben namelijk ook onder hun subsidiaire eisen III en VI gevorderd dat de rechtbank “in goede justitie” een verdeling van de kosten van onderhoud vaststelt. Die vordering ziet echter op de weggedeelten, waarvan [eisers] geen eigenaar zijn, namelijk die van gedaagden 6 en 7. [eisers] hebben ook nadat deze gedaagden op dat punt verweer hebben gevoerd niet aan de rechtbank kunnen duidelijk maken wat de juridisch grondslag is van deze vorderingen. [eisers] hebben de mogelijkheid om een vordering in te stellen tegen de heersende erven, die gebruikmaken van het weggedeelte waarvan [eisers] eigenaar zijn. Dat hebben zij in een vorige procedure ook gedaan, tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . De vorderingen waarover de rechtbank nu moet beslissen, zien echter op de andere weggedeeltes. Ook de subsidiaire voorderingen moeten daarom worden afgewezen.
Aanwijzingen rechtbank voor het vervolg
4.15.
De nu ingestelde vorderingen van [eisers] moeten dus worden afgewezen. De rechtbank merkt echter nadrukkelijk nog het volgende op.
Hoewel niet helemaal duidelijk is welke erfdienstbaarheid voor welk perceel geldt, is wel duidelijk dat eisers, gedaagde 6 en gedaagde 7 eigenaren zijn van een deel van de [plaats] (“eigen weg”), waarover zijzelf, maar ook gedaagden 1, 2, 3, 4 en 5 naar de openbare weg gaan.
Mede gelet op wat tijdens de mondelinge behandeling door verschillende partijen naar voren is gebracht, ligt het voor de hand dat een redelijke en rechtvaardige verdeelsleutel zal moeten worden vastgesteld voor het onderhoud van die weg. Dat zoiets partijen zelf ten tijde van de mondelinge behandeling nog niet is gelukt (“te veel oud zeer”), kan daaraan niet afdoen. De rechtbank wijst alle partijen op de bepalingen in de artikelen 73 lid 1, 75 lid 1 en 78 van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek. Ter voorkoming van nieuwe gerechtelijke procedures dienen partijen alsnog met elkaar in onderhandeling te treden.
4.16.
Anders dan in 1878 ligt het voor de hand om op dit moment niet zozeer de oppervlakte van de percelen, maar het gebruik van de weg als uitgangspunt voor de verdeelsleutel te nemen. Gedaagde [gedaagde 4] heeft in zijn conclusie van antwoord voor zo’n regeling al een voorstel gedaan. Daarna heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 31 mei 2023 aan partijen verzocht om een aantal gegevens in het geding te brengen. Ook die verstrekte gegevens kunnen bij het overleg tussen partijen worden betrokken. Bij die gegevens horen ook de bijdragen die Gasunie jaarlijks aan de wegeigenaren betaalt voor de erfdienstbaarheid zelf en voor het beheer en onderhoud van de weg. Gasunie betaalt op dit moment aan [eisers] ongeveer € 2.680,- per jaar, gedaagde 6 ontvangt ongeveer € 2.560,- per jaar en gedaagde 7 € 2.065,-.
4.17.
Alle partijen zullen verplicht zijn bij de uitvoering van de toekomstige regeling zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid. Als, bijvoorbeeld, een perceeleigenaar zoals gedaagde [gedaagde 2] aan de aannemer verzoekt om bij het onderhoud van de weg ook een stukje van het perceel naast de weg ‘mee te nemen’, dan dient aan zo’n verzoek in redelijkheid te worden tegemoet gekomen.
4.18.
De weg is in 2013 geasfalteerd door aannemer Min. Het deel van [eisers] is in 2022 van een nieuwe slijtlaag voorzien. Partijen verschillen van mening over de vraag of er op dit moment noodzaak bestaat om ook onderhoud te plegen aan de andere delen van de weg. Dat de weg er nog goed genoeg bij ligt, zoals door verschillende gedaagden is betoogd, hoeft niet te betekenen dat er geen onderhoud hoeft plaats te vinden. Dat onderhoud zou er in kunnen bestaan dat de twee weggedeelten van gedaagden 6 en 7 ook van een nieuwe slijtlaag worden voorzien. [eisers] hebben aangevoerd dat de kosten hiervan lager zijn dan de weg geheel opnieuw asfalteren op het moment dat deze te slecht is geworden.
Op dit moment staat voor de rechtbank de staat van de weg onvoldoende vast. In de regeling tussen partijen zou iets kunnen worden opgenomen als dat een deskundige wegenbouwer de staat van de weg inventariseert en advies uitbrengt over de al dan niet te nemen maatregelen. Dat zou kunnen inhouden dat onderhoud op korte termijn noodzakelijk is – zoals [eisers] betogen – maar ook dat onderhoud nog enige tijd kan worden uitgesteld, waar gedaagden van uit gaan. Hierbij zou het advies van aannemer Min kunnen worden meegewogen.
De verkeersdrempels
4.19.
[eisers] stellen dat zich op het gedeelte van de [plaats] dat eigendom is van [gedaagde 6] twee verkeersdrempels bevinden die te hoog en te steil zijn. De drempels veroorzaken daardoor hinder bij de gebruikers van de [plaats] . Volgens [eisers] zouden de verkeersdrempels moeten voldoen aan de richtlijnen van het CROW, maar voldoen de twee drempels daar niet aan. De verkeersdrempels moeten daarom worden aangepast.
4.20.
De rechtbank zal de vordering tot het aanpassen van de verkeersdrempels afwijzen. Voor de rechtbank staat vast dat het nuttig is dat er verkeersdrempels zijn aangelegd. Door alle partijen is ter zitting verklaard dat de weg uitnodigt tot hardrijden, onder andere door postbodes en bezorgers. Of de vorm van de drempels afwijkt van de CROW richtlijnen is voor de rechtbank op grond van de toelichting van [eisers] en de overgelegde foto’s niet vast te stellen.
Het gaat hier bovendien om een eigen weg, waarvoor geen richtlijnen gelden voor verkeersdrempels. Daarnaast heeft gedaagde [gedaagde 6] onweersproken aangevoerd dat de verkeersdrempels zijn aangelegd door aannemer Min, die ook de verkeersdrempels heeft aangelegd op het weggedeelte van [eisers] Zonder nadere toelichting valt niet in te zien, waarom die dan wel zouden deugen.
Door [eisers] is ter zitting nog verklaard dat een van zijn cliënten bij een van de drempels een keer het prikkeldraad is ingereden. Voor de rechtbank is deze enkele stelling van [eisers] niet duidelijk genoeg om rekening mee te kunnen houden in de beslissing. Alleen al niet, omdat niet is onderbouwd dat dit gestelde ongeval te maken had met de vorm van de verkeersdrempels.
Conclusie
4.21.
De rechtbank zal de vorderingen van [eisers] afwijzen.
Proceskosten
4.22.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten als volgt vastgesteld:
aan de kant van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] :
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.495,00
(2,5 punten × € 598,00)
Totaal
1.809,00
aan de kant van [gedaagde 4] :
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.495,00
(2,5 punten × € 598,00)
Totaal
1.809,00
aan de kant van [gedaagde 3] :
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.495,00
(2,5 punten × € 598,00)
Totaal
1.809,00
aan de kant van de [Erven gedaagde 5] en [gedaagde 6] :
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.495,00
(2,5 punten × € 598,00)
Totaal
1.809,00
aan de kant van de [Erven gedaagde 7] :
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.495,00
(2,5 punten × € 598,00)
Totaal
1.809,00
4.23.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten (voor zover nakosten worden gemaakt). De rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
in reconventie
4.24.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren aan dat er op de zitting van 17 december 2015 een proces-verbaal van minnelijke schikking is opgemaakt op grond waarvan zij ieder een jaarlijkse onderhoudsbijdrage van € 300,- moeten betalen aan [eisers] in verband met de erfdienstbaarheid van weg.
Inmiddels hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vernomen dat de kosten van het beheer en het onderhoud aan het deel van de [plaats] dat in eigendom is van [eisers] geheel voor rekening van de Gasunie komen. [eisers] hebben dit in de eerdere procedure verzwegen en hebben daarmee de op hen rustende mededelingsplicht geschonden. Als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op de hoogte waren geweest van de regeling met de Gasunie waren zij de overeenkomst die is vastgelegd in het proces-verbaal nooit aangegaan. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat er sprake is van dwaling [4] en vernietigen de overeenkomst. Zij vorderen op grond van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking terugbetaling door [eisers] van de betaalde onderhoudsbijdragen.
4.25.
De rechtbank zal de vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] afwijzen. Het proces-verbaal dat ter zitting is opgemaakt bevat een vaststellingsovereenkomst. Een vaststellingsovereenkomst strekt tot het beëindigen of voorkomen van een onzekerheid of geschil na afweging van de goede en kwade kansen. Dit betekent dat het kan voorkomen dat achteraf blijkt dat wat is afgesproken in de vaststellingsovereenkomst nadelig uitpakt voor een partij. Dat doet aan de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst niets af.
4.26.
Daarnaast geldt nog het volgende. [eisers] hebben aangevoerd dat het gaat om een bijdrage in de kosten; niet alle kosten worden daarmee gedekt.
Uit de conclusie van antwoord in reconventie van [eisers] en de daarbij overgelegde producties volgt bovendien dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten tijde van de procedure in 2015 op de hoogte waren van het feit dat [eisers] een vergoeding ontvingen van de Gasunie; zij hebben dat zelf in een van hun processtukken opgenomen.
De rechtbank ziet daarom geen grond om een geslaagd beroep op dwaling aan te nemen. Dit betekent dat er ook geen grond bestaat voor de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gevorderde terugbetaling op basis van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking.
Proceskosten in reconventie
4.27.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn de partijen die ongelijk krijgen en zij zullen daarom in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eisers] vastgesteld op € 508,- aan salaris advocaat.
4.28.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten (voor zover nakosten worden gemaakt). De rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.809,--, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 4] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.809,--,
5.4.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 3] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.809,--, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van de [Erven gedaagde 5] en [gedaagde 6] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.809,--, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.6.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van de [Erven gedaagde 7] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.809,--, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.7.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 tot en met 5.6 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.9.
wijst de vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] af,
5.10.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot dit vonnis vastgesteld op € 508,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.11.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.10 genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos en in het openbaar uitgesproken op
17 januari 2024

Voetnoten

1.Artikel 5:71 BW
2.Artikel 5:73 BW
4.Artikel 6:228 lid 1 onder b BW.