Geschil10. In geschil is of de utb’s, voor zover bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd, terecht zijn uitgereikt. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de utb’s ten onrechte zijn opgelegd, omdat eiseres het siloprincipe mocht toepassen, althans het gebruik van equivalente goederen was toegestaan. Dit brengt met zich dat geen douaneschuld is ontstaan, althans het opleggen van de utb’s in strijd is met het rechtszekerheids-, vertrouwens-, en evenredigheidsbeginsel. Meer subsidiair voert eiseres aan dat de douaneschuld op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder k, van het DWU teniet is gegaan, althans de douaneschuld moet worden kwijtgescholden op grond van artikel 119 en 120 van het DWU. Voor zover de utb’s toch in stand blijven moeten deze voor ‘rekening Rijk’ komen.
Verder voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte op grond van artikel 7:7 van de Algemene douanewet (hierna: Adw) een verjaringstermijn van vijf jaar heeft toegepast, want er is volgens eiseres geen sprake van een strafrechtelijk vervolgbare handeling of schuld. Het toepassen van artikel 7:7 van de Adw is bovendien in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat het toepassen van het siloprincipe was toegestaan. Aangezien ook geen sprake is van opzet, is het toepassen van artikel 7:7 van de Adw in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Daarnaast stelt eiseres dat de utb’s niet in stand kunnen blijven, omdat verweerder stukken niet, althans te laat, heeft overgelegd. Hierdoor heeft verweerder het verdedigings- en zorgvuldigheidsbeginsel geschonden en in strijd gehandeld met artikel 8:42 van de Awb wat aanleiding geeft tot toepassing van artikel 8:31 van de Awb.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van utb 1 en utb 2.
Eiseres verzoekt om immateriële schadevergoeding en om een integrale proceskostenvergoeding in beroep, omdat er sprake is van bijzondere omstandigheden. Ook verzoekt eiseres om vergoeding van integrale proceskostenvergoeding in bezwaar.
11. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen en tot afwijzing van het verzoek om integrale proceskosten.
12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Niet overleggen van gedingstukken in de voornemenfase en de bezwaarfase
13. Eiseres stelt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 22, zesde lid, van het DWU gelezen in samenhang met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Uitvoeringsverordening van het DWU en artikel 7:4 van de Awb door in de voornemen- en de bezwaarfase niet alle stukken over te leggen. Verweerder heeft pas in beroep een intern logboek over de controle, een verslag van een interne bespreking over de mogelijkheid tot het opleggen van utb’s en een interne e-mail over de verlenging van de navorderingstermijn overgelegd. Verder verwijst eiseres naar twee inventarislijsten, waarvan één in bezwaar is overgelegd. Doordat verweerder de stukken te laat heeft overgelegd, meent eiseres in haar verdediging te zijn geschaad.
14. De rechtbank overweegt als volgt. In het arrest van de Hoge Raad van
4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467, r.o. 2.2, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen: “Het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, indien van toepassing, brengt voor een bestuursorgaan de verplichting mee de geadresseerde van een besluit in de gelegenheid te stellen om zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat dit besluit wordt genomen. Deze regel heeft tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Met name beoogt deze regel, ter verzekering van de effectieve bescherming van de betrokken persoon of onderneming, deze laatsten in staat te stellen een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (zie HvJ 3 juli 2014, Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., gevoegde zaken C‑129/13 en
C-13-/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231, punten 30 en 38)”.
15. De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is dat eiseres haar opmerkingen niet kenbaar heeft kunnen maken over het voornemen van verweerder om aan haar utb’s op te leggen wegens het niet aanzuiveren van de bijzondere regeling AV. Dat verweerder pas in beroep de voornoemde stukken, die zien op interne overleggen, heeft overgelegd kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot vernietiging van de utb’s. Een schending van het verdedigingsbeginsel leidt pas tot vernietiging van het besluit als het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Voor dit oordeel is voldoende te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de utb is gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de utb van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden (zie onder meer Hoge Raad 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1666, BNB 2015/186). Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daarin niet geslaagd. De utb’s zijn opgelegd wegens het niet aanzuiveren van de bijzondere regeling AV. Met het voornemen en de utb’s is deze reden aan eiseres kenbaar gemaakt. De daaraan ten grondslag liggende feiten, voor zover relevant, staan niet ter discussie. Eiseres heeft tijdens de zitting namelijk bevestigd dat de douaneaangiften met de onder 5. en 6. genoemde codes zijn gedaan. De aanleiding tot het opleggen van de utb’s zit in die aangegeven douaneregelingen, omdat daaruit niet blijkt dat de bijzondere regeling AV is aangezuiverd. Dientengevolge was eiseres in staat tot het inhoudelijk reageren en heeft verweerder met alle relevante elementen naar behoren rekening kunnen houden. Eiseres heeft ook niet gesteld dat zij, indien zij de interne stukken in de voornemen- en bezwaarfase reeds had ontvangen, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de utb’s van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden.
16. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat aan eiseres in de bezwaarfase inzage is gegeven in het dossier op grond van artikel 7:4 van de Awb en dat verweerder een inventarislijst heeft overgelegd waarop is aangegeven welke stukken verweerder aan eiseres kon verstrekken en welke stukken verweerder geheim wilde houden op grond van gewichtige redenen. Dit is door eiseres niet weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom in de bezwaarfase niet artikel 7:4, tweede lid, van de Awb geschonden.
17. De rechtbank concludeert dat het beroep op het verdedigings- en zorgvuldigheidsbeginsel niet kan slagen.
Te laat overleggen van gedingstukken in de beroepsfase
18. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb dient het bestuursorgaan in beginsel alle op de zaak betrekking hebbende stukken die aan dat orgaan ter beschikking staan of hebben gestaan aan de rechter over te leggen. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.
19. Artikel 8:42, eerste lid, van de Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het bestreden besluit van het bestuursorgaan aan de rechter -en de wederpartij -beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden (zie de arresten van de HR van 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672 en 23 oktober 2020, nr.19/04499, ECLI:NL:HR:2020:1670). 20. Eiseres voert aan dat niet alle stukken die op de zaak betrekking hebben in beroep zijn overgelegd, althans dat deze te laat zijn overgelegd. Dat moet volgens eiseres op grond van artikel 8:31 van de Awb leiden tot vernietiging van de utb’s. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat weliswaar een overzicht van de douaneaangiften die ten grondslag liggen aan de utb’s is overgelegd, maar dat een uitdraai van deze douaneaangiften ontbreekt. Verder heeft eiseres ook geen overzicht of uitdraai van de douaneaangiften tot plaatsing van de equivalente goederen onder de douaneregeling uitvoer overgelegd. Ten slotte is er slechts één aanzuiveringsafrekening, namelijk van januari 2016, overgelegd. Alle andere aanzuiveringsafrekeningen ontbreken. Aangezien de utb’s op deze douaneaangiften zijn gebaseerd, betreffen het naar het oordeel van de rechtbank op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Verweerder diende deze stukken dan ook over te leggen. De rechtbank zal daar echter, anders dan eiseres verzoekt, geen gevolgtrekking aan verbinden in de zin van artikel 8:31 van de Awb. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat hij deze douaneaangiften niet heeft overgelegd omdat er geen geschil was over onder meer de bedragen die tot de utb’s hebben geleid. Dit heeft eiseres ter zitting bevestigd. Daar komt bij dat eiseres de douaneaangiften heeft ingediend en dus ook digitaal toegang heeft daartoe althans beschikt over een uitdraai ervan. Partijen, anders dan de rechtbank, beschikken dus over dezelfde informatie. Eiseres heeft ook niet gesteld of aangetoond dat op deze douaneaangiften in vak 37, waarin de gevraagde douaneregeling en de voorafgaande douaneregeling worden aangegeven, andere codes zouden zijn aangegeven, dan waar verweerder vanuit is gegaan. De aanleiding tot het opleggen van de utb’s zit, zoals onder 15. is overwogen, in de aangegeven douaneregelingen. Eisers heeft niet betwist dat zij de onder 5. en 6. genoemde codes heeft aangegeven in de douaneaangiften. Dat betekent dus dat de relevante feiten die ten grondslag liggen aan het geschil niet ter discussie staan. De rechtbank is daarom van oordeel dat zij op grond van de stukken die zijn overgelegd en het verhandelde ter zitting een oordeel kan geven. Daarom bestaat geen reden tot toepassing van artikel 8:31 van de Awb. Voor zover eiseres stelt dat een stuk dat ziet op het intern moreel beraad te laat is overgelegd, kan ook dat niet leiden tot toepassing van artikel 8:31 van de Awb. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat wanneer dit stuk eerder was overgelegd, het niet zou zijn uitgesloten dat dit tot een andere afloop zou hebben geleid (zie Hoge Raad 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1666, BNB 2015/186). Op de zitting, na kennisname van het stuk, heeft eiseres namelijk niet gesteld of en hoe uit dat document volgt dat de utb’s niet in stand kunnen blijven. De beroepsgrond slaagt niet. 21. Tussen partijen is in geschil of een douaneschuld is ontstaan. Eiseres stelt dat geen douaneschuld is ontstaan omdat zij – kort gezegd – handelde overeenkomstig de verplichtingen bij het plaatsen van goederen onder de bijzondere regeling AV althans overeenkomstig de afspraken met verweerder. Eiseres leidt uit de vergunning en het (gedeeltelijk) opnemen van het tekstvoorstel in de e-mail af dat eiseres met verweerder heeft afgesproken dat zij, onder de voorwaarde dat hetzelfde volume als de grote rollen van oorsprong uit China wordt (weder)uitgevoerd, ook goederen van oorsprong uit andere landen dan China mocht gebruiken voor veredeling, ook al rustte antidumpingheffing op goederen van oorsprong uit China. Deze handelswijze kan volgens eiseres niet worden aangemerkt als equivalentieverkeer maar betreft gezamenlijke opslag.
22. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in de periode waarop het onderzoek ziet douaneaangiften heeft gedaan waarbij in vak 37 code 51 00 is ingevuld. Dat betekent dat geen sprake was van een voorafgaande douaneregeling en dat de goederen zijn geplaatst onder de bijzondere regeling AV (hierna: reguliere douaneaangiften AV). Daarnaast zijn douaneaangiften gedaan waarbij in vak 37 code 11 00 is ingevuld. Dat houdt in dat sprake is van uitvoer van uit equivalente goederen verkregen veredelingsproducten in het kader van de regeling actieve veredeling, voordat de goederen die zij vervangen onder de regeling worden geplaatst overeenkomstig artikel 223, tweede lid, aanhef en onder c, van het DWU (hierna: douaneaangiften AV EX/IM). Ook bij deze douaneaangiften is geen sprake van een voorafgaande douaneregeling.
23. Verweerder geeft aan het spoor niet te kunnen volgen. De reguliere douaneaangiften AV en de douaneaangiften AV EX/IM sluiten namelijk niet op elkaar aan. Indien goederen onder de bijzondere regeling AV worden geplaatst, zonder gebruik te maken van equivalentieverkeer (code 51 00), dan moet op grond van artikel 215, eerste lid, van het DWU deze regeling worden aangezuiverd. De regeling wordt gezuiverd indien de goederen of de veredelingsproducten onder een volgende douaneregeling worden geplaatst, het douanegebied van de Unie verlaten, vernietigd zijn zonder afvalresten of aan de Staat worden afgestaan. Eiseres heeft geen douaneaangiften gedaan voor het plaatsen van de goederen of veredelingsproducten onder een opvolgende douaneregeling, zoals de douaneregeling in het vrije verkeer brengen (code 41 51) dan wel een aangifte tot wederuitvoer (code 31 51). Ook is niet gesteld of gebleken van vernietiging dan wel afstaan aan de Staat. In de situatie van AV waarbij gebruik wordt gemaakt van equivalente goederen met voorafgaande uitvoer (code 11 00), wordt de douaneregeling aangezuiverd met douaneaangiften tot plaatsing van goederen onder de bijzondere regeling AV. Daarbij dient als voorafgaande regeling de uitvoer van de equivalente goederen te worden vermeld (code 51 11). Ook dat spoor loopt echter dood omdat eiseres geen douaneaangiften met de code 51 11 heeft gedaan. Verweerder heeft vervolgens utb’s opgelegd wegens het niet aanzuiveren van de bijzondere regeling AV.
24. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht utb’s heeft opgelegd. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) heeft in zijn arrest van 6 september 2012, zaak C-262/10 (Döhler Neuenkirchen GmbH, onder punt 40 t/m 42) over de bijzondere regeling AV (destijds onder het Communautair Douanewetboek) overwogen dat het gaat om een uitzonderlijke maatregel die ertoe strekt de afwikkeling van bepaalde economische activiteiten vlotter te laten verlopen. Daarbij bestaat het risico dat deze goederen in het economische circuit van de lidstaten terechtkomen zonder te zijn ingeklaard. De verplichtingen bij het toepassen van de bijzondere regeling AV moeten dan ook strikt worden nagekomen en de gevolgen bij niet-naleving van die verplichtingen moeten strikt worden uitgelegd. De aanzuivering van de regeling in de zin van artikel 215, eerste lid, van het DWU is dan ook van bijzonder belang voor douanetoezicht in het kader van de bijzondere regeling AV. Uit het voornoemde onder 23 blijkt dat daarvan geen sprake is. Daarmee is een verplichting voor de veredeling van goederen niet nageleefd. Op grond van artikel 79, eerste lid, aanhef en onder a, van het DWU ontstaat in dat geval een douaneschuld bij invoer door niet-naleving van deze verplichting betreffende de veredeling van goederen binnen het douanegebied van de Unie. Het HvJ heeft in de uitspraak Döhler Neuenkirchen GmbH (onder punt 43) hierover overwogen dat het niet naleven van een dergelijke verplichting moet worden beschouwd als het gevolg van het niet voldoen aan de voorwaarden voor de verkrijging van het voordeel dat voortvloeit uit de bijzondere regeling AV. Eiseres kan dus geen aanspraak maken op het voorwaardelijk voordeel en de heffing van douanerechten en antidumpingheffing is daarom gerechtvaardigd.
25. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat tussen partijen ook niet in geschil is dat veredelingsproducten waarbij gebruik is gemaakt van grote rollen van oorsprong uit China op de Europese markt zijn afgezet. Eiseres heeft op zitting bevestigd dat zij de grote rollen van verschillende oorsprong gezamenlijk heeft opgeslagen en voor veredeling het siloprincipe heeft toegepast. Daardoor is volgens eiseres niet duidelijk hoeveel rollen van Chinese oorsprong zijn gebruikt voor veredeling onder de bijzondere regeling AV en die vervolgens ook weer het douanegebied hebben verlaten. Voor circa 350.000 kilogram heeft verweerder op basis van de administratie van eiseres echter kunnen vaststellen dat de veredelingsproducten het douanegebied van de Unie hebben verlaten, maar dat geldt niet voor de resterende 5.037.991 kilogram aan veredelingsproducten. Dat sluit ook aan op het feit dat 90% van de afzetmarkt van eiseres zich bevindt in de Europese Unie en dus het leeuwendeel van de veredelingsproducten op de Europese markt terecht is gekomen zonder dat daarover douanerechten en antidumpingheffing zijn betaald.
Siloprincipe en equivalentieverkeer
26. De stelling van eiseres dat geen sprake is van equivalentieverkeer, zij het silo-principe mocht toepassen en dus een willekeurige rol mocht nemen uit de voorraad om die te veredelen, kan, wat daar overigens van zij, aan het voorgaande niet afdoen. De utb’s zijn namelijk niet opgelegd wegens het in strijd met artikel 169, tweede lid, van de Gedelegeerde verordening van het DWU gebruiken van equivalente goederen wanneer de onder de bijzondere regeling AV geplaatste goederen onderworpen zijn aan een definitief antidumpingrecht.
27. Om diezelfde reden komt de rechtbank ook niet toe aan de beroepsgronden die zien op het gebruik van equivalente goederen en op eventuele afspraken die daarover volgens eiseres zouden zijn gemaakt.
28. Verweerder heeft in utb 1 over de verjaringstermijn opgenomen dat voor de niet-Uniegoederen die tijdens de controleperiode onder de bijzondere regeling AV zijn gebracht, geen douaneaangifte is gedaan voor een opvolgende douaneregeling. Dit betekent dat de bijzondere regeling AV niet is aangezuiverd conform artikel 215, eerste lid, van het DWU, en binnen de gestelde termijnen vanuit de vergunningvoorwaarden. De handeling wordt in 10:3, eerste lid, van de Adw aangemerkt als strafrechtelijk vervolgbare handeling. Daarom is de verjaringstermijn toegepast van vijf jaar, zoals genoemd in artikel 103, tweede lid, van het DWU juncto artikel 7:7 van de Adw.
29. Eiseres stelt dat verweerder in utb 2 ten onrechte de verjaringstermijn van vijf jaar heeft toegepast omdat dit niet is gemotiveerd. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat in utb 2 wordt verwezen naar utb 1 zodat de passage in utb 1 over de verjaringstermijn van vijf jaar in utb 2 moet worden ingelezen. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt zodat geen sprake is van een motiveringsgebrek. Niet alleen is in utb 1 namelijk aangegeven dat een verjaringstermijn van vijf jaar wordt toegepast, maar ook in het voornemen tot het opleggen van utb’s én het controlerapport, die mede zien op de douaneaangiften die ten grondslag liggen aan utb 2, is deze verjaringstermijn vermeld.
30. Eiseres stelt dat een belangrijk deel van de douaneschuld is verjaard omdat verweerder ten onrechte de verjaringstermijn van vijf jaar toepast en hiermee op onjuiste wijze invulling geeft aan artikel 103 van het DWU en artikel 7:7 van de Adw.
Er is geen sprake van een strafrechtelijk vervolgbare handeling, zoals in utb 1 wordt gesteld. Verweerder stelt dat geen douaneaangiftes zijn gedaan voor een opvolgende douaneregeling. Er zijn echter wel degelijk douaneaangiften gedaan. De goederen zijn namelijk wederuitgevoerd of in het vrije verkeer gebracht. Dit is ook steeds tijdig en volledig met aanzuiveringsafrekeningen aan de inspecteur gecommuniceerd. De inspecteur heeft hierover nooit enige opmerking gemaakt. Eiseres kan geen enkel verwijt worden gemaakt.
Verweerder hanteert met artikel 10:3 van de Adw een onjuiste en in dit kader niet relevante grondslag. Uit de diverse voorbeelden uit het Handboek Douane blijkt overduidelijk dat de onderhavige situatie niet kwalificeert als een overtreding in de zin van artikel 10:3 van de Adw. Er is voorts geen sprake van het elementaire vereiste “schuld”, aldus eiseres.
31. De mededeling van een douaneschuld moet op grond van artikel 103, eerste lid, van het DWU plaatsvinden binnen een termijn van drie jaren nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU verlengd tot minimaal vijf en maximaal tien jaar wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. In artikel 7:7 van de Adw is die termijn bepaald op vijf jaar. Met artikel 10:3 van de Adw is strafbaar gesteld onder meer het voorhanden hebben, te koop aanbieden en/of verkopen van goederen waarvoor een in de douanewetgeving voorziene aangifte niet is gedaan.
32. Zoals in overweging 23 reeds is opgenomen sluiten de reguliere douaneaangiften AV en de douaneaangiften AV EX/IM niet op elkaar aan. Dientengevolge kan de eerdere stelling van eiseres, die daar haaks op staat, dat er wel sprake is van opvolgende (douane)aangifte, en sluitende aanzuiveringsafrekeningen, niet slagen. Eiseres heeft dat ook niet met stukken onderbouwd. Het voorhanden hebben, verkopen, en/of te koop aanbieden van goederen waarvoor een in de douanewetgeving voorziene douaneaangifte niet is gedaan, is op grond van artikel 10:3, eerste lid, van de Adw strafbaar. Na afloop van de aanzuiveringstermijn had eiseres dus in strijd met deze bepaling de goederen voorhanden. Verder heeft eiseres bevestigd dat 90% van de kleine rollen op de Europese markt terecht komt. Het is daarmee ook aannemelijk dat deze goederen te koop zijn aangeboden en/of verkocht. Verweerder heeft dus terecht de verjaringstermijn toegepast van vijf jaar zoals genoemd in artikel 103, lid 2 van het DWU juncto artikel 7:7 van de Adw.
33. Eiseres stelt dat geen sprake is van een strafrechtelijk vervolgbare handeling omdat eiseres handelde overeenkomstig de afspraken die met verweerder waren gemaakt. Er was daardoor geen sprake van een opzettelijke fout. Door toch een verjaringstermijn van vijf jaar toe te passen wordt eiseres onevenredig zwaar getroffen.
34. De rechtbank is van oordeel dat deze standpunten niet kunnen slagen omdat de verwijzing naar de gemaakte afspraken zien op equivalentieverkeer, terwijl de utb’s zijn opgelegd wegens het niet aanzuiveren van de reguliere douaneaangiften AV, zoals hiervoor overwogen onder 8. Of sprake is van wel of niet opzettelijk handelen, is daarbij niet relevant. De wetswijziging waarnaar eiseres verwijst ziet op artikel 10:5 van de Adw en niet op artikel 10:3 van de Adw. De rechtbank verwijst ook in dat verband naar de uitspraak van het HvJ Döhler Neuenkirchen GmbH (onder punt 40 t/m 43) waarin is overwogen dat de bijzondere regeling AV een uitzonderlijke maatregel betreft die ertoe strekt de afwikkeling van bepaalde economische activiteiten vlotter te laten verlopen. Dat voorwaardelijk voordeel komt te vervallen bij niet-naleving van de bijbehorende verplichtingen omdat daardoor het risico bestaat dat de goederen op de Europese markt terecht komen zonder dat daarover douanerechten en antidumpingheffing zijn betaald. In dit geval is de verwezenlijking van dat risico ter zitting ook bevestigd door eiseres. Zij acht de grote rollen namelijk inwisselbaar met als gevolg dat zij ook grote rollen van oorsprong uit China heeft gebruikt voor de productie van kleine rollen die zij op de Europese markt heeft afgezet.
35. Eiseres voert aan dat als de simpele vaststelling dat een douaneaangifte niet is gedaan, al voldoende is om te spreken van een strafbaar feit, verweerder (in theorie) de mogelijkheid heeft om de verjaringstermijn van vijf jaar toe te passen bij iedere (onbewuste) onjuistheid ongeacht wat de achtergrond van de onjuistheid is. Feitelijk wordt hierdoor geen invulling gegeven aan het onderscheid dat in artikel 103 van het DWU wordt gemaakt tussen de reguliere en de verlengde navorderingstermijn. Dit is in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
36. De rechtbank volgt eiseres niet in het standpunt. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank in het geval van eiseres geen bijzondere omstandigheden die maken dat toepassing van artikel 7:7 Adw tot een onevenredige uitkomst zou leiden. Opzet is geen vereiste voor de strafbaarstelling in artikel 10:3 van de Adw, en dus ook niet voor het verlengen van de verjaringstermijn op grond van artikel 7:7 Adw.
37. Eiseres stelt dat de douaneschuld geheel teniet gaat op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder k, van het DWU omdat eenzelfde hoeveelheid aan goederen als die welke onder de bijzondere regeling AV zijn geplaatst, het douanegebied van de Unie ook weer heeft verlaten. Eiseres kan niet toetsen of de berekening van verweerder juist is.
38. Artikel 124, eerste lid, aanhef en onder k luidt:
“1. Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten in geval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat een douaneschuld bij invoer of uitvoer teniet op een van de volgende wijzen:
(…)
k) indien, behoudens lid 6, de douaneschuld is ontstaan overeenkomstig artikel 79 en ten genoegen van de douaneautoriteiten is aangetoond dat de goederen niet zijn gebruikt of verbruikt en het douanegebied van de Unie hebben verlaten”.
39. Bij het ingestelde onderzoek door verweerder is per douaneaangifte vastgesteld wat de uiteindelijke bestemming van de goederen is. Uit de door eiseres overgelegde gegevens volgt dat er een totaal nettogewicht van afgerond 5.397.295 kilogram grote rollen onder de bijzondere regeling AV is geplaatst, waarvan tenminste 5.386.203 kilogram nettogewicht veredelde producten zijn geproduceerd. Van deze hoeveelheid is 5.037.991 kilogram nettogewicht afgezet binnen het douanegebied van de Unie. De overige hoeveelheid is buiten het douanegebied van de Unie gebracht (Noorwegen en Zwitserland). Verweerder heeft voor dit deel de douaneschuld teniet laten gaan op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en onder k, van het DWU, zoals volgt uit de uitspraak op bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, op wie de bewijslast rust, niet aangetoond dat alle goederen die onder de bijzondere regeling AV zijn geplaatst het douanegebied van de Unie hebben verlaten.
Vergissing van de autoriteiten en billijkheid
40. Eiseres voert aan dat ook als een douaneschuld is ontstaan, deze alsnog – direct – moet worden kwijtgescholden wegens artikel 119 van het DWU. Het is aan verweerder te wijten dat eiseres de wettelijke bepalingen onjuist heeft toegepast. Wanneer de douaneschuld ondanks artikel 119 van het DWU in stand blijft, dan kan de douaneschuld alsnog niet in stand blijven en moet deze worden kwijtgescholden wegens artikel 120 van het DWU. De douaneschuld is immers ontstaan in bijzondere omstandigheden waarbij geen bedrog heeft gespeeld noch kennelijk nalatigheid.
41. Gronden voor terugbetaling of kwijtschelding worden getoetst aan de hand van een verzoek dat daartoe wordt ingediend en vervolgens wordt behandeld volgens de procedure van artikel 121 van het DWU. Deze gronden kunnen niet worden getoetst in een beroepsprocedure als de onderhavige, die is gestart met een bezwaar tegen twee utb’s (zie rechtbank Noord-Holland 10 februari 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:722, r.o. 24 tot en met 26). Voor een verzoek om terugbetaling en/of kwijtschelding staat voor eiseres de procedure van artikel 121 van het DWU open. 42. Eiseres stelt dat de douaneschuld voor ‘rekening rijk’ dient te komen, gezien de handelwijze van verweerder in de afgelopen jaren.
43. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een begrip uit het spraakgebruik, en kan alleen maar duiden op situaties waarbij Nederland als Lidstaat van de Europese Unie door de Europese Commissie aansprakelijk wordt gesteld als de Douane als “bevoegde autoriteit” een vergissing heeft begaan in de zin van artikel 119 van het DWU, dan wel een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 120 van het DWU, en ten onrechte kwijtschelding heeft verleend dan wel tot terugbetaling is overgegaan. Dat is in de onderhavige zaak niet aan de orde, zoals hiervoor is overwogen.