ECLI:NL:RBNHO:2024:954

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 januari 2024
Publicatiedatum
2 februari 2024
Zaaknummer
23/2541
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling recht op WW-uitkering na herstel arbeidsovereenkomst en kwalificatie transitievergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 22 januari 2024 uitspraak gedaan over het recht op een WW-uitkering van eiser, die zijn aanvraag had ingediend na de beëindiging van zijn dienstverband per 1 november 2022. Eiser had op 25 oktober 2022 een WW-aanvraag ingediend, maar de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen weigerde de uitkering op grond van verwijtbare werkloosheid. Eiser ging in beroep tegen deze beslissing. De rechtbank oordeelde dat de transitievergoeding, die eiser had ontvangen na een uitspraak van het hof, niet als inkomen moest worden aangemerkt bij de vaststelling van het recht op WW. De rechtbank concludeerde dat eiser recht had op een WW-uitkering over de maanden november en december 2022, omdat hij in die periode geen ander inkomen had ontvangen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de verweerder en bepaalde dat de WW-uitkering alsnog aan eiser moest worden toegekend. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/2541

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats] , eiser
(gemachtigde: mr. S.T.L.A. Mulders),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: N. Schoonhoven-Zuidema).

Inleiding

1. In deze zaak gaat het om de vraag of eiser recht heeft op een WW-uitkering per
1 november 2022.
2. Eiser heeft op 25 oktober 2022 een WW-aanvraag ingediend, omdat zijn dienstverband per 1 november 2022 zou worden beëindigd.
3. Per besluit van 7 november 2022 heeft verweerder besloten dat de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) niet wordt uitbetaald, omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden.
3.1.
Met het bestreden besluit van 24 februari 2023 (bestreden besluit I) op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld op 31 maart 2023.
3.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
3.3.
Bij besluit van 1 december 2023 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar weliswaar gegrond verklaard, maar de WW-uitkering is op andere gronden opnieuw geweigerd.
3.4.
De rechtbank heeft het beroep op 11 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Eiser was niet aanwezig.

Totstandkoming van de bestreden besluiten

4. Eiser was werkzaam bij de [werkgever] (hierna: de werkgever) als medewerker [functie] Eiser en zijn (voormalig) partner zijn verdacht van hypotheekfraude en eiser heeft dit niet gemeld bij zijn werkgever. De werkgever heeft op 27 mei 2022 het verzoek gedaan om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De kantonrechter heeft het verzoek toegewezen. Zijn arbeidsovereenkomst is per 1 november 2022 beëindigd wegens verwijtbaar handelen. Eiser is tegen de uitspraak van de kantonrechter in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof)
5. In verband met de beëindiging van zijn dienstverband heeft eiser een aanvraag voor een WW-uitkering gedaan. Verweerder heeft in het primaire besluit beslist dat eiser recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze niet wordt uitbetaald, omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden.
5.1.
In bezwaar heeft eiser – kort samengevat – aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een dringende reden tot ontslag en dat eiser niet verwijtbaar werkloos is.
5.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit I vermeld dat er wel sprake is van een dringende reden. De kantonrechter is in zijn uitspraak tot de conclusie gekomen dat er sprake is van verwijtbaar handelen van eisers zijde. Eiser had een periode van vijf maanden de mogelijkheid om de verdenking van hypotheekfraude te melden, maar heeft gekozen dat niet te doen. Hij had een andere afweging moeten maken en de belangen van de werkgever zwaarder moeten laten wegen.
5.3.
Het hof heeft op 23 oktober 2023 beslist op het hoger beroep. In de beschikking van het Hof staat onder meer vermeld dat het hof van oordeel is dat het niet melden van de verdenking verwijtbaar is, maar niet zodanig verwijtbaar dat dit ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt. Het verzoek van de werknemer tot herstel van de arbeidsovereenkomst wordt daarom toegewezen per 1 januari 2024. De werknemer mag de reeds betaalde transitievergoeding houden, zij het dat die wordt aangewend als voorziening voor de onderbreking van de arbeidsovereenkomst.
In r.o. 5.10. in de uitspraak van het hof staat voor zover van belang vermeld:
“Wat de inhoud van de te treffen voorzieningen betreft, overweegt het hof het volgende. [appellant] heeft gemotiveerd (onderbouwd met een als productie 26 overgelegde berekening) en onbetwist gesteld dat hij tot 1 januari 2023 € 7.936,43 bruto en tot 1 januari 2024 € 9.743,33 bruto aan financieel nadeel heeft geleden, derhalve in totaal € 17.679,67 bruto tot 1 januari 2024. Mede gelet hierop, ziet het hof aanleiding bij wijze van voorziening te bepalen dat [appellant] de reeds door de Rechtbank betaalde transitievergoeding van € 21.785,25 bruto niet terug hoeft te betalen. Deze kwalificeert daarmee niet langer als transitievergoeding. Het hof bepaalt dat bij eventuele toekomstige beëindiging van de herstelde arbeidsovereenkomst de ontbonden arbeidsovereenkomst en de duur van de onderbreking meetellen bij de berekening van de transitievergoeding. Vanaf 1 januari 2024 ontvangt [appellant] dan weer salaris van de Rechtbank en tot die tijd door [appellant] verkregen inkomsten mag hij houden.”
5.4.
Verweerder heeft, in reactie op de beschikking van het hof, op 1 december 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Verweerder heeft besloten dat het recht op WW-uitkering niet is ontstaan, omdat eisers inkomen op 1 november 2022 hoger is dan 87,5% van het WW-maandloon. Verweerder komt tot deze conclusie, omdat het hof heeft bepaald dat eiser de transitievergoeding mag houden als compensatie voor het financiële nadeel dat hij heeft geleden. Op basis hiervan moet de transitievergoeding naar de mening van verweerder worden aangemerkt als loon over de maanden november en december 2022. Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder hier aan toegevoegd dat de transitievergoeding ook aangemerkt kan worden als een voorziening, vergelijkbaar met de bijstand. Ook daarmee wordt rekening gehouden bij het vaststellen van het recht op WW.
5.5.
Eiser is het niet eens met de nieuwe beslissing op bezwaar. Eiser stelt zich op het standpunt dat de transitievergoeding te kwalificeren is als inkomen uit een vorige dienstbetrekking. Immers, de transitievergoeding die eiser mag houden, vloeit voort uit de op 1 november 2022 beëindigde dienstbetrekking met de [werkgever] . Inkomen uit een vorige dienstbetrekking hoeft op grond van artikel 47 van de WW niet in mindering te worden gebracht op het maandloon.

Beoordeling door de rechtbank

Ten aanzien van bestreden besluit I
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het gewijzigde besluit van 1 december 2023 een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep wordt daarom geacht mede te zijn gericht tegen het gewijzigde besluit. Gesteld noch gebleken is dat eiser nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I. Voor zover het beroep gericht is tegen het bestreden besluit I verklaart de rechtbank dat beroep dan ook niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van bestreden besluit II
7. Ter beoordeling ligt voor of verweerder terecht geen WW-uitkering heeft toegekend over de maanden november en december 2022, omdat eiser inkomsten heeft genoten die hoger zijn dan 87,5% van het maandloon.
7.1.
De voor de beoordeling van dit beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
8. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser in de periode 1 november 2022 tot 5 januari 2023 geen dienstbetrekking had. Ook is niet in geschil dat een transitievergoeding aan te merken is als loon uit een vroegere dienstbetrekking [1] . Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder ook verklaard dat een eventuele schadevergoeding niet wordt aangemerkt als inkomen.
9. Het geschil gaat over de vraag hoe de transitievergoeding na de beschikking van het hof is te kwalificeren. Meer in het bijzonder ligt de vraag voor of de transitievergoeding na die tijd moet worden aangemerkt als inkomen waarmee rekening moet worden gehouden bij het vaststellen van het recht op uitkering.
Is er sprake van loon uit tegenwoordige of vroegere dienstbetrekking?
10. Volgens eiser is het bedrag te kwalificeren als loon uit vorige dienstbetrekking, waardoor het niet meetelt voor de berekening van de hoogte van een WW-uitkering.
Verweerder kwalificeert in het bestreden besluit het bedrag als loon over de maanden dat eiser geen of minder inkomsten had.
10.1.
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad [2] is voor het onderscheid tussen loon uit tegenwoordige, dan wel uit vroegere dienstbetrekking bepalend of het loon ten nauwste verband houdt met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en daarvoor een rechtstreekse beloning vormt. In dat geval is sprake van loon uit tegenwoordige arbeid. Als de inkomsten meer algemeen hun oorzaak vinden in het voorheen verricht zijn van arbeid en dus niet een onmiddellijke tegenprestatie vormen voor arbeid, is er sprake van inkomsten uit vroegere arbeid. Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 november 2015 [3] .
10.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de door het hof getroffen voorziening niet te kwalificeren als loon over de maanden november en december 2022. In die maanden was namelijk geen sprake van een dienstverband. Daarover zijn partijen het ook eens. Er is in de periode november en december 2022 ook geen tegenprestatie geweest in de zin van verricht werk. Gelet hierop kwalificeert de transitievergoeding niet, zoals verweerder stelt, als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking.
Is er sprake van een ‘voorziening’ als bedoeld in artikel 19 WW?
11. Door de gemachtigde van verweerder is ter zitting vermeld dat het bedrag door verweerder beschouwd wordt als een voorziening, zoals een bijstandsuitkering. De rechtbank gaat er vanuit dat verweerder hier doelt op de uitsluitingsgronden van artikel 19 WW in combinatie met artikel 20, eerste lid, onder a van de WW.
11.1.
De voorziening die het hof heeft toegekend vloeit voort uit artikel 7:682 Burgerlijk Wetboek (BW), zesde lid:

Indien de kantonrechter een veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst uitspreekt als bedoeld in lid 1, onderdeel a, of lid 2, onderdeel a, bepaalt hij op welk tijdstip de arbeidsovereenkomst wordt hersteld en treft hij voorzieningen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst.”
In de uitspraak van de Hoge Raad (HR) van 25 januari 2019 [4] (r.o. 3.5.5 en verder) wordt invulling gegeven aan het begrip voorziening:

De vraag of, en zo ja in hoeverre deze voorziening moet worden getroffen, dient te worden beantwoord in samenhang met eventuele andere te treffen voorzieningen, bijvoorbeeld die met betrekking tot compensatie voor inkomensschade of pensioenschade. Het geheel van voorzieningen als bedoeld in art. 7:682 lid 6 BW heeft tot doel dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het nadeel veroorzaakt door de onderbreking van de arbeidsovereenkomst. Ook de vraag of, en zo ja in hoeverre de transitievergoeding moet worden terugbetaald, moet tegen deze achtergrond worden beantwoord.
Als ander voorbeeld van een voorziening wordt genoemd het verschil tussen een eventueel genoten WW-uitkering en het loon waarop aanspraak zou hebben bestaan [5] .
11.2.
Dat verweerder de transitievergoeding na de beschikking van het hof kwalificeert als voorziening, vergelijkbaar met een uitkering als bedoeld in artikel 19 WW volgt de rechtbank niet. Uit hetgeen hiervoor uiteen is gezet volgt dat de voorziening die op grond van artikel 7:682 BW wordt getroffen bedoeld is om een werknemer te compenseren voor het nadeel veroorzaakt door de onderbreking van de arbeidsovereenkomst. Daarmee is een uitkering als bedoeld in artikel 19 WW niet te vergelijken.
11.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is de getroffen voorziening uitdrukkelijk bedoeld voor financieel nadeel veroorzaakt door onderbreking van de arbeidsovereenkomst. Het hof heeft dit in overweging 5.10 van de beschikking vermeld. Hiermee is sprake van nadeelcompensatie of schadevergoeding. Een dergelijke vergoeding wordt, zo heeft verweerder ter zitting gesteld, niet aangemerkt als loon of inkomen.
11.4.
Uit het voorgaande volgt dat de transitievergoeding ten onrechte is aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 20 WW en ten onrechte is meegenomen bij de vaststelling van het recht op uitkering. Het bestreden besluit II kan hierom geen stand houden en zal door de rechtbank worden vernietigd.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit II moet worden vernietigd.
De rechtbank ziet aanleiding om in deze zaak zelf te voorzien, omdat uit de stukken blijkt dat er maar een uitkomst mogelijk is. Niet in geschil is namelijk – wat ook blijkt uit de stukken – dat eiser in de periode 1 november 2022 tot 5 januari 2023 geen inkomen, anders dan deze transitievergoeding, heeft ontvangen. Eiser had daarom over de maanden november en december 2022 wel recht op een WW-uitkering.
12.1.
De rechtbank zal daarom het bezwaar gegrond verklaren en bepalen dat eiser over de maanden november en december 2022 recht heeft op een WW-uitkering en dat verweerder deze uitkering alsnog aan eiser dient toe te kennen over die maanden. De rechtbank zal verder bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II.
12.2.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten in beroep. De rechtbank ziet ook aanleiding om proceskosten toe te kennen in bezwaar. Verweerder moet deze vergoeding betalen. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.374,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II van 1 december 2023;
- bepaalt dat eiser over de maanden november en december 2022 recht heeft op een WW-uitkering en dat de uitkering over die maanden alsnog wordt uitbetaald aan eiser;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.374,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.E. Kleijn, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Werkloosheidswet
Artikel 16, achtste lid
Een recht op uitkering dat is ontstaan en direct eindigt op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel c, wordt geacht niet te zijn ontstaan indien het inkomen is genoten uit werkzaamheden als werknemer.
Artikel 19, eerste lid
1. Geen recht op uitkering heeft de werknemer die:
a. een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet of een uitkering die naar aard en strekking daarmee overeenkomt;
b. een arbeidsongeschiktheidsuitkering dan wel een loongerelateerde uitkering van de werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;
c. een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een uitkering ontvangt die naar aard en strekking met die uitkering overeenkomt;
d. een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die, al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering, 70% of meer bedraagt van het dagloon waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;
e. buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie;
f. niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000;
g. rechtens zijn vrijheid is ontnomen;
h. zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel;
i. de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;
j. op grond van artikel 64 van de Wet financiering sociale verzekeringen een ontheffing wegens gemoedsbezwaren heeft of wiens werkloosheid binnen 3 maanden na de datum van intrekking van een zodanige ontheffing is aangevangen;
k. vakantie geniet buiten de bij ministeriële regeling vast te stellen periode, bedoeld in het negende lid, onderdeel b;
l. werkloos is ten gevolge van werkstaking of uitsluiting, tenzij voor de werknemer een ontheffing is verleend op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945;
m. een uitkering ontvangt op grond van de Wet arbeid en zorg;
n. een uitreiziger is.
Artikel 20
1. Het recht op uitkering eindigt:
a. met ingang van de dag waarop de werknemer geen recht op uitkering meer heeft op grond van artikel 19;
b. met ingang van de dag waarop de voor de werknemer geldende uitkeringsduur is verstreken;
c. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor C / D, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt;
d. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer, die weer arbeid verricht en die daardoor minder dan vijf uur arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, heeft, een aanvraag tot eindiging van het recht op WW-uitkering heeft ingediend.
Artikel 47
de uitkering op grond van deze wet bedraagt per kalendermaand:
a. 0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en
b.0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB)
Ingevolge artikel 1b, tiende lid en artikel 47, tweede lid, van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen als bedoeld in deze artikelen wordt verstaan. Dit is gebeurd in het AIB.
In artikel 3:2, eerste lid, onder a, van het AIB is bepaald, voor zover van belang, dat onder inkomen wordt verstaan hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wfsv voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet.
Wet financiering sociale verzekeringen
Artikel 16
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder loon verstaan het loon en de gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964.
2. Tot het loon behoren niet:
a. hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 wordt genoten met uitzondering van uitkeringen op grond van een werknemersverzekering of wachtgeld als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, tweede zin, van de Werkloosheidswet en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat en met uitzondering van toeslagen op grond van de Toeslagenwet;
b. eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964;
c. een tegemoetkoming als bedoeld in de artikelen 63a van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en 65l van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.

Voetnoten

1.Zie artikel 3:2 lid a Algemeen inkomensbesluit sociale zekerheidswetten in samenhang met artikel 16 lid 2 onder a Wet financiering Sociale verzekeringen. Zie ook CRvB, 7 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5824.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6257.
5.Zie uitspraak van HR van 27 oktober 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1203.