7.1.1Uitnodiging tot betaling
De maanden augustus en september 2018, zoals opgenomen in de vooraanmelding UTB, zijn niet opgenomen in de UTB omdat ze buiten de vijfjaarstermijn vallen.”
7. Eiseres heeft bij brief van 24 augustus 2023 gereageerd op het voornemen utb II. Die reactie is, met de visie van de Douane daarop, opgenomen in het definitieve controlerapport van 20 september 2023 (het controlerapport). De reactie van eiseres heeft verweerder geen aanleiding gegeven het voornemen utb II te herzien. Utb II is vervolgens overeenkomstig het voornemen utb II opgelegd.
8. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder, naar aanleiding van de bevindingen in onderdeel 5.2.1 van het conceptrapport, utb I verminderd.
Geschil en standpunten van partijen9. In geschil is of verweerder de utb’s terecht aan eiseres heeft opgelegd en, zo ja, of deze, na bezwaar, op de juiste bedragen zijn berekend. Verder is in geschil of verweerder alle stukken van het geding heeft overgelegd.
10. Eiseres stelt voor beide utb’s dat verweerder niet alle stukken van het geding heeft overgelegd, dat uit artikel 124 van het Douanewetboek van de Unie (DWU) kan worden afgeleid dat door het faillissement van eiseres de douaneschulden teniet zijn gegaan, dat zij ten onrechte is aangemerkt als schuldenaar voor de btw bij invoer en dat over de btw bij invoer ten onrechte rente op achterstallen is berekend.
Voor wat betreft utb I stelt eiseres verder dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven omdat het dictum onjuist dan wel onduidelijk is en dat verweerder ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend terwijl het bezwaar wel gegrond is verklaard.
Voor utb II stelt eiseres daarnaast dat verweerder het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden omdat deze utb niet deugdelijk is gemotiveerd, dat verweerder ten onrechte de bevindingen over juni 2020 heeft geëxtrapoleerd naar de overige maanden en daarmee heeft gehandeld in strijd met het Handboek Controle en dat de douanewaarde in strijd met de douanewetgeving is berekend.
11. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de utb’s en vernietiging van de onderliggende douaneschulden. Subsidiair concludeert eiseres tot vernietiging van de rentebeschikkingen. Verder verzoekt eiseres om proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
12. Verweerder neemt het standpunt in dat het faillissement van eiseres geen invloed heeft op de rechtsgeldigheid van de utb’s, dat artikel 22 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) tot gevolg heeft dat eiseres behalve schuldenaar voor de douanerechten ook schuldenaar is voor de btw bij invoer en dat ook voor de btw bij invoer rente op achterstallen mag worden berekend. Het verdedigingsbeginsel is volgens verweerder niet geschonden.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de beroepen op grond van artikel 8:2, zevende lid, letter b, van de Algemene douanewet (Adw) ongegrond moeten worden verklaard, omdat eiseres niet heeft voldaan aan verweerders verzoek om informatie op de voet van artikel 15 van het DWU (omkering en verzwaring van de bewijslast). Doordat eiseres desgevraagd geen facturen en betalingsbewijzen heeft verstrekt, is verweerder van mening dat hij voor de berekening van utb II terecht gebruik heeft gemaakt van de bevindingen over de maand juni 2020. De douanewaarde is volgens verweerder overeenkomstig artikel 74, derde lid, van het DWU vastgesteld op basis van een redelijke en inzichtelijke schatting. Voor wat betreft de uitspraak op het bezwaar tegen utb I erkent verweerder dat hij daarbij ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend.
13. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep in de zaak
HAA 24/1925 omdat ten onrechte geen kostenvergoeding voor het bezwaar is toegekend. Voor het overige concludeert hij tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
Stukken van het geding (beide utb’s)
14. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte de volgende stukken niet heeft overgelegd:
a. het integrale strafdossier van een FIOD onderzoek naar eiseres;
b. correspondentie met de regiodirecteur van de douane over het niet verstrekken van het integrale strafdossier;
c. stukken en correspondentie over de ingebrekestelling van de inspecteur in de bezwaarfase wegens het niet overleggen van gedingstukken;
d. verklaringen van de inspecteur van de belastingdienst;
e. stukken waarop de conclusie is gebaseerd dat de ingevoerde goederen al dan niet een bepaalde bestemming hebben bereikt;
f. leesbare versies van de door verweerder (in de zaak HAA 24/1927) overgelegde SCAC-formulieren;
g. SCAC formulieren van andere importeurs dan die door verweerder (in de zaak HAA 24/1927) zijn verstrekt;
h. schermafdrukken van websites die zijn geraadpleegd;
i. toelichting op de correctiefactor 2,48;
j. correspondentie over het afstemmen van de controleaanpak en de juridische houdbaarheid van de controletechniek; en
k. achterliggende berekeningen op zendingsniveau.
Ter zitting heeft eiseres daar nog aan toegevoegd dat verweerder ten onrechte een aantal CD-roms met berekeningen niet aan de rechtbank heeft overgelegd.
15. De rechtbank stelt vast dat de klacht over de CD-roms uitsluitend betrekking heeft op de zaken HAA 24/1926 en HAA 24/1927. De rechtbank heeft dat punt dan ook behandeld in de uitspraken in die zaken.
16. De rechtbank stelt verder vast dat het strafrechtelijk onderzoek niet ten grondslag is gelegd aan onderhavige utb’s. Niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat het strafrechtelijk onderzoek op enigerlei wijze een rol heeft gespeeld in onderhavige zaken, zodat de stukken genoemd onder 14 letters a. tot en met g. niet kunnen worden beschouwd als gedingstukken in onderhavig zaken. Zo het strafrechtelijk onderzoek al een rol heeft gespeeld in onderhavige zaken, heeft verweerder verklaard dat hij voor wat betreft het strafrechtelijk onderzoek uitsluitend beschikt en heeft beschikt over het aanvangs-PV en het overzichts-PV van dat onderzoek. Die stukken heeft hij reeds overgelegd in de zaak
HAA 24/1927. Meer SCAC-formulieren dan hij in de zaak HAA 24/1927 heeft overgelegd of andere versies daarvan, heeft hij nimmer ontvangen. Het dossier biedt geen aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat die verklaring van verweerder onjuist is. Voor wat betreft de stukken vermeld onder 14 letters b. en c. ligt het overigens op weg van eiseres om, indien zij die van belang acht, deze in te brengen.
17. Ten aanzien van de schermafdrukken van websites die bij de controle zijn geraadpleegd, heeft verweerder verklaard dat die er niet zijn. Bij het onderzoek is een download van die gegevens bekeken die niet bewaard is gebleven. De rechtbank merkt die download in dit kader aan als een gedingstuk dat door verweerder overgelegd had moeten worden. Dat hij dat niet meer kan, neemt niet weg dat verweerder deze informatie op enigerlei wijze had moeten bewaren en dat hij, door dat niet te doen, heeft veroorzaakt dat hij op dit punt niet voldoet aan de op hem rustende verplichting van artikel 8:42, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verbindt daaraan echter geen gevolgen (zie hierna bij 40).
18. Over de correctiefactor van 2,48 heeft verweerder verklaard dat daarvan niet meer voorhanden is dan wat is vermeld in onderdeel 5.2 van het deelrapport juni 2020. De rechtbank kan de daar opgenomen toelichting volgen en ziet geen aanleiding de verklaring van verweerder in twijfel te trekken. Het enkele, door verweerder weersproken, vermoeden van eiseres dat dit percentage is ingegeven door OLAF, is daarvoor onvoldoende.
19. Verweerder heeft verklaard dat er geen correspondentie is over het afstemmen van de controleaanpak en de juridische houdbaarheid van de controletechniek. De controlerend ambtenaar heeft slechts eenmalig contact gehad met de vakgroepcoördinator formeel recht, maar dat contact heeft mondeling plaatsgevonden en daarvan is geen verslag gemaakt.
Eiseres heeft in dit verband gewezen op de door haar overgelegde “handreiking CNI”. De rechtbank stelt vast dat dit stuk is bedoeld als hulpmiddel bij het uitvoeren van een controle na invoer. Anders dan eiseres stelt, volgt daaruit geen verplichting tot het schriftelijk vastleggen van dergelijk overleg. De rechtbank ziet ook op dit punt daarom geen aanleiding de verklaring van verweerder dat die stukken er niet zijn in twijfel te trekken.
20. Verweerder heeft de achterliggende berekeningen op zendingsniveau niet aan de rechtbank verstrekt terwijl uit de stukken van het geding blijkt dat die wel voorhanden zijn. Verweerder heeft aldus niet voldaan aan zijn verplichtingen van artikel 8:42 van de Awb. De rechtbank stelt vast dat een en ander wel tijdens en naar aanleiding van de inzage op
7 augustus 2023 aan de gemachtigde is verstrekt, zodat eiseres geacht kan worden niet in haar processuele belangen te zijn geschaad door het in beroep niet overleggen van die stukken.
Tenietgaan douaneschulden als gevolg van het faillissement (utb I en utb II)
21. Eiseres betoogt dat uit artikel 124 van het DWU, in het bijzonder de aanhef daarvan, kan worden afgeleid dat de douaneschulden teniet zijn gegaan omdat haar faillissement is uitgesproken. Zij ziet steun voor die opvatting in wat in het Handboek Douane daarover is vermeld.
22. Artikel 124, eerste lid, van het DWU luidt als volgt:
Tenietgaan
1. Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten in geval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat een douaneschuld bij invoer of uitvoer teniet op een van de volgende wijzen:
a) (…)
k) (…)
In onderdeel hoofdstuk 30.00.00, paragraaf 1.1.1 stond tot 24 september 2019 vermeld:
“De meest bekende oorzaak van het tenietgaan van een douaneschuld (naast betaling daarvan) is de niet-invordering van de douaneschuld als gevolg van een gerechtelijk vonnis waarbij de insolventie van de schuldenaar definitief is uitgesproken.”
23. In het DWU zijn geen bepalingen opgenomen over de niet-invordering van douaneschulden in het geval van insolventie. Met de woorden “geldende bepalingen inzake de niet-invordering” in artikel 124, eerste lid, van het DWU wordt gedoeld op bepalingen van nationaal recht. Het gebruik van de term “onverminderd” houdt in dat de nationaalrechtelijke bepalingen op grond waarvan een schuld mogelijk niet wordt ingevorderd in verband met de insolventie van de schuldenaar, onverkort van toepassing blijven. De Nederlandse wetgeving kent geen bepalingen op grond waarvan belastingschulden in het algemeen of douaneschulden in het bijzonder niet worden ingevorderd door het faillissement van een belastingplichtige dan wel een douaneschuldenaar. Of insolventie van de schuldenaar daadwerkelijk leidt tot niet-invordering van een douaneschuld, is een beslissing die nationaalrechtelijk is voorbehouden aan de ontvanger en kan in onderhavige procedure niet worden beoordeeld. Dat de ontvanger voor onderhavige douaneschulden heeft besloten tot niet-invordering daarvan, is gesteld noch gebleken. De rechtbank merkt overigens op dat een besluit een belastingschuld niet in te vorderen, naar nationaal recht niet zonder meer tot gevolg heeft dat die belastingschuld teniet gaat. Anders dan eiseres meent, gaat de douaneschuld dan ook alleen teniet in één van de in artikel 124, eerste lid, letters a tot en met k, en artikel 124, zevende lid, van het DWU genoemde situaties. Niet in geschil is dat die situaties zich hier niet voordoen. De grond dat de douaneschulden teniet zouden zijn gegaan als gevolg van het faillissement, treft dan ook geen doel.
Is eiseres schuldenaar voor de btw bij invoer? (utb I en utb II)
24. In artikel 201 van de BTW-richtlijn is bepaald dat de btw bij invoer verschuldigd is door degene(n) die de lidstaat van invoer als de tot voldoening van de belasting gehouden personen heeft aangewezen of erkend. Onder meer uit het arrest U.I. Srl van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie)volgt dat de lidstaten daarbij een ruime beoordelingsvrijheid hebben.
25. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet OB is ter zake van de invoer van goederen vanuit niet EU-lidstaten omzetbelasting verschuldigd.
26. Artikel 22, eerste lid, van de Wet OB verklaart met betrekking tot de btw bij invoer de in artikel 1:1, eerste en tweede lid, van de Adw bedoelde wettelijke bepalingen van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van artikel 88 van de Gedelegeerde Verordening Douanewetboek van de Unie. In zijn arrest van 13 september 2024heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat de wetgever een ruime werking van artikel 22, eerste lid, van de Wet OB heeft beoogd als het gaat om aansluiting bij de wetgeving met betrekking tot invoerrechten en dat die ruime werking niet anders wordt doordat het kopje van Afdeling 4 van Hoofdstuk III van de Wet OB, waartoe artikel 22 behoort, de titel “Wijze van heffing” draagt. Daaruit volgt dat ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wet OB voor de vaststelling van de belastingschuldige voor de btw bij invoer, de bepalingen uit het DWU van toepassing zijn.
27. In de onderhavige zaken zijn aangiften gedaan ter zake van het plaatsen van niet-Uniegoederen onder de douaneregeling in het vrije verkeer brengen als bedoeld in
artikel 77, eerste lid, onder a, van het DWU. Door de aanvaarding van die aangiften is de douaneregeling beëindigd en ontstaat de douaneschuld. Op dat moment ontstaat ook de belastingschuld bij invoer voor de btw in de zin van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet OB, aangezien het douaneregime in Nederland is geëindigd. Wat er daarna met de desbetreffende goederen gebeurt, is niet relevant. Dat, zoals eiseres ter zitting heeft gesteld, de goederen zijn bestemd voor eindverbruikers in andere lidstaten en Nederland hebben verlaten, betekent niet dat daarmee de verschuldigdheid van de btw bij invoer in Nederland komt te vervallen. Dat verandert immers niets aan het feit dat de goederen met de aangiften ten invoer in Nederland in het vrije verkeer van de Unie zijn gebracht. Vanaf dat moment staan de goederen niet langer onder douanetoezicht en is daarop het systeem van heffing voor de btw van toepassing. De door eiseres aangehaalde jurisprudentieleidt niet tot een ander oordeel omdat die over juridisch en feitelijk andere situaties gaan. Overigens heeft eiseres, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, haar stelling dat de goederen naar andere lidstaten zijn vervoerd ook niet aannemelijk gemaakt.
28. Ingevolge artikel 5, onderdelen 18, 19 en 20 van het DWU in samenhang met artikel 77, derde lid, van het DWU is de aangever de schuldenaar van de douaneschuld die met het aanvaarden van de aangiften ontstaat. Dit heeft, gezien het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de Wet OB ook te gelden voor de verschuldigdheid van de btw bij invoer. Het hiervoor aangehaalde arrest U.I. Srl leidt niet tot een ander oordeel. Het betrof daarin het aanwijzen van een indirect douanevertegenwoordiger als medeschuldenaar terwijl in onderhavig geval eiseres aangifte heeft gedaan in eigen naam en voor eigen rekening. Eiseres is dus zelf de aangever en daarmee ook de schuldenaar van de douanerechten. Met de verwijzing in artikel 22 van de Wet OB naar het DWU is de aangever voldoende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig als schuldenaar voor de btw bij invoer aangewezen. Verweerder heeft eiseres dan ook terecht aangemerkt als schuldenaar voor de btw bij invoer.
Rente op achterstallen (utb I)
29. In het arrest van 13 september 2024heeft de Hoge Raad geoordeeld dat volgens de tekst van artikel 22, eerste lid, van de Wet OB, artikel 114, tweede lid, van het DWU van overeenkomstige toepassing is en dat dit artikellid in een voldoende bepaalde, duidelijke en voorzienbare rechtsgrondslag voorziet om in voorkomende gevallen belastingplichtigen ter zake van btw bij invoer rente op achterstallen in rekening te brengen. Het betoog van eiseres dat de rente op achterstallen ten onrechte in rekening is gebracht, slaagt dus niet. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
Motivering uitspraak op bezwaar (utb I)
30. In de uitspraak op bezwaar inzake utb I staat, voor zover van belang, het volgende:
In het controlerapport nummer 147877 van 20 september 2023 is in onderdeel 5.2.1 het volgende vermeld:
‘(…)
De berekening was gebaseerd op de aanname dat de aangifteregels van de klant “ [bedrijf] ” ( [bedrijf] ) allemaal “ [bedrijf] ” zendingen waren. Bij recent onderzoek is ontdekt dat dit niet juist is en dat er ook zendingen van andere leveranciers via de klant [bedrijf] zijn aangegeven. In onderstaande berekening is dit aangepast.’
(…)
Uit de herberekening blijkt dat de uitnodiging tot betaling met betrekking tot de maand juni 2020 tot een te hoog bedrag is vastgesteld voor de volgende bedragen:
Middel
(…)
Eerder verschuldigd
Feitelijk verschuldigd
Vermindering
Douanerecht
1.825.039,92
84.760,06
1.740.279,86
Omzetbelasting
15.392.071,32
7.037.795,56
8.354.275,76
Rente op achterstallen
384.515,48
159.070,41
225.445,07
Totaal
17.601.626,72
7.281.626,03
10.320.000,69
De belastingschuld en de rente op achterstallen zal ik overeenkomstig het vorenstaande verminderen.
De UTB zal worden verminderd overeenkomstig hetgeen is vermeld onder
‘UTB maand juni 2020’. Op dit punt slaagt uw bezwaar. Voor het overige is uw bezwaar ongegrond.”
31. Anders dan eiseres betoogt, is aldus geen sprake van strijd met het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb aangezien uitsluitend de hoogte van de utb wordt gewijzigd en de utb als zodanig in stand blijft. Uit hetgeen is vermeld onder het kopje “uitspraak” heeft verweerder voldoende duidelijk gemaakt dat het bezwaar gegrond is en dat utb I zal worden verminderd. Met de tabel onder het kopje “UTB maand juni 2020:” is ook duidelijk gemaakt wat de cijfermatige gevolgen zijn van de uitspraak op bezwaar. De rechtbank volgt eiseres in zoverre niet in haar stelling dat de uitspraak op bezwaar onjuist dan wel onduidelijk is.
32. Uit artikel 7:15, derde lid, van de Awb volgt dat op een verzoek om kostenvergoeding moet worden beslist bij de beslissing op het bezwaar. Niet in geschil is dat verweerder dat ten onrechte heeft nagelaten. Het beroep inzake utb I is daarom gegrond. Voor de indiening van het bezwaarschrift dient verweerder daarom op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) alsnog een bedrag van € 647
(1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 647) aan eiseres te vergoeden. Er is geen aanleiding een kostenvergoeding voor het bijwonen van een hoorgesprek toe te kennen aangezien eiseres in haar e-mailbericht van 15 februari 2024 expliciet heeft afgezien van een dergelijke gesprek.
Omkering bewijslast (utb I en utb II)
33. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat eiseres niet heeft voldaan aan haar informatieverplichting.
Ter zitting heeft eiseres gesteld dat er een met artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) vergelijkbaar niveau van bescherming behoort te zijn. Eiseres heeft verder aangevoerd dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het niet verstrekken van de op de voet van artikel 15 van het DWU gevraagde informatie en dat verweerder zich in dat kader tot [bedrijf] had moeten wenden. Zij acht omkering van de bewijslast ongepast.
34. Ingevolge artikel 8:2, zevende lid, van de Adw wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard indien niet de vereiste aangifte is gedaan, niet of niet volledig is voldaan aan een verzoek op de voet van artikel 15 van het DWU of niet of niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 1:32, van de Adw. Dat laatste artikel verklaart artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de artikelen 10 en 24 van Boek 2 van het BW van overeenkomstige toepassing. Uit die bepalingen van het BW volgt dat de ondernemer/rechtspersoon op zodanige wijze een administratie dient te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze dient te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de onderneming/rechtspersoon kunnen worden gekend.
35. Ingevolge artikel 27e van de Awr wordt bij het niet voldoen aan de informatieverplichting de bewijslast alleen omgekeerd en verzwaard indien sprake is van een onherroepelijk vaststaande informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, van de Awr. De Adw kent niet een dergelijke voorwaarde voor omkering en verzwaring van de bewijslast. Bij de wetswijziging waarin artikel 52a van de Awr is ingevoerd, is tevens artikel 8:2 van de Adw aangepast onder meer ter voorkoming dat artikel 52a van de Awr van overeenkomstige toepassing zou zijn. Dat voor de omkering en verzwaring van de bewijslast in de Adw niet de eis wordt gesteld dat eerst een informatiebeschikking moet worden genomen, betreft dus een bewuste keuze van de wetgever.Dit wordt bevestigd in de Evaluatie wet-Dezentjéwaarin het volgende is opgenomen:
“Voor de douanerechten geldt de Algemene douanewet. Deze algemene wet kent sinds
1 juli 2011 in art. 8:2, lid 7, Awb [de rechtbank begrijpt Adw] een eigen regime met betrekking tot de omkering en verzwaring van de bewijslast. De aanpassing van de Algemene douanewet beoogt juist te voorkomen dat wijziging wordt aangebracht in het bestaande regime voor omkering en verzwaring van de bewijslast in douanerechten. Een eigen regime voor douanerechten is noodzakelijk omdat dit moet aansluiten op het communautaire douanerecht en om die reden is er geen ruimte voor de informatiebeschikking of de kostenvergoedingsbeschikking. Koppeling met de AWR is daardoor op dit punt dus niet mogelijk.”
36. De wetgever heeft dus expliciet de informatiebeschikking niet van toepassing willen laten zijn in het douanerecht, omdat het Unierechtelijke douanerecht op dit onderdeel anders is ingericht dan het nationale belastingprocesrecht. In de regelgeving noch in de jurisprudentie zijn aanknopingspunten te vinden voor de veronderstelling dat verweerder dan wel de rechter verplicht is desalniettemin een vergelijkbare bescherming te bieden.
37. In zijn arrest van 9 september 2022heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“4.2.2 Artikel 27e, lid 1, AWR, in samenhang gelezen met artikel 27h, lid 2, van die wet, schrijft dwingend de omkering en verzwaring van de bewijslast voor, onder meer indien sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR. Deze bewijsregel brengt mee dat de belastingrechter in feitelijke instantie is gehouden om de bewijslast op grond van die bepaling om te keren en te verzwaren, ongeacht het standpunt van procespartijen daarover, indien de vaststaande feiten daartoe aanleiding geven.”
Gezien het feit dat de formulering in artikel 8:2, zevende lid, van de Adw “verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is” identiek is aan die in artikel 27e, eerste lid van de Awr, gaat de rechtbank er vanuit dat dit arrest evenzeer heeft te gelden voor de omkering en verzwaring van de bewijslast in het douanerecht. De rechtbank zal hierna daarom beoordelen of de feiten in onderhavige zaken aanleiding geven de bewijslast om te keren en te verzwaren.
38. Niet in geschil is dat verweerder bij brief van 30 april 2021 met betrekking tot de periode juni 2020 op de voet van artikel 15 van het DWU eiseres heeft verzocht onderliggende facturen en betalingsgegevens te verstrekken en dat eiseres dat niet heeft gedaan. Dat zij daartoe kennelijk niet in staat was, dient voor haar risico te blijven. Verweerder is niet gehouden informatie die eiseres behoort te verstrekken maar niet kan verstrekken, elders op te vragen. Nu eiseres de op de voet van artikel 15, van het DWU gevraagde informatie niet heeft verstrekt, dient ingevolge artikel 8:2, zevende lid, van de Adw het beroep ongegrond te worden verklaard tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. De bewijslast daarvoor rust op eiseres. Het betoog van eiseres dat er feitelijk op neerkomt dat verweerder met wat hij heeft overgelegd niet heeft bewezen dat de aanslag juist is, is daarvoor onvoldoende nu de bewijslast niet langer op verweerder rust.
39. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 18 augustus 2023heeft overwogen, geldt bij de omkering en verzwaring van de bewijslast dat de berekening van de verschuldigde belasting redelijk en dus niet willekeurig behoort te zijn. Dit arrest is weliswaar gewezen in het kader van artikel 27e van de Awr, maar de rechtbank ziet geen aanleiding dit niet ook van toepassing te achten op de omkering en verzwaring van de bewijslast in douanezaken. Voor wat betreft de vaststelling van de douanewaarde op de voet van artikel 74, derde lid, van het DWU volgt ook uit artikel 144, tweede lid, letter g van de UVo DWU dat geen sprake mag zijn van willekeurig vastgestelde of fictieve waarden. Uit voornoemd arrest van de Hoge Raad volgt dat verweerder op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten zal moeten geven waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een redelijke schatting. Hij hoeft echter niet aannemelijk te maken dat die schatting overeenkomt met de werkelijk verschuldigde belasting.
40. Met het controlerapport, de daarbij behorende bijlage en wat hij verder heeft aangevoerd, heeft verweerder een voor de onderhavige omstandigheden redelijke schatting gemaakt. De inhoud van het controlerapport is zodanig concreet dat niet gesteld kan worden dat sprake is van willekeurig vastgestelde bedragen. In het controlerapport is gemotiveerd uiteengezet waarom verweerder voor de berekening van de douanewaarde is uitgegaan van artikel 74, derde lid, van het DWU en hoe hij tot de correctiefactor van 2,48 is gekomen. Verweerder is bij de berekening van utb I uitgegaan van de gegevens die wel voorhanden waren in de administratie van eiseres en van de informatie die op dat moment via de website van [bedrijf] voorhanden was. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat utb I, na bezwaar, uitsluitend betrekking heeft op de [bedrijf] -zendingen. Dat verweerder ten onrechte de download van de [bedrijf] website en de achterliggende berekeningen in beroep niet heeft overgelegd, geeft de rechtbank geen aanleiding te concluderen dat utb I niet is gebaseerd op een redelijke schatting. De rechtbank verbindt dan ook geen gevolgen aan het onder 17 geconstateerde gebrek. Dit betekent dat de rechtbank geen aanleiding ziet het, na bezwaar, volgens utb I verschuldigde bedrag op een lager bedrag vast te stellen.
41. Niet gebleken is dat verweerder voor de periode waarop utb II ziet op de voet van artikel 15 van het DWU heeft verzocht om informatie. De brief waarnaar verweerder in dat verband heeft verwezen, is immers de brief waarmee de informatie voor de maand juni 2020 wordt opgevraagd. Nu er geen informatieverzoek is, kan ook geen sprake zijn van het niet voldoen aan de uit artikel 15 van het DWU voortvloeiende informatieverplichting. Voor
utb II kan de bewijslast daarom niet worden omgekeerd en verzwaard op grond van het niet verstrekken van informatie.
42. De rechtbank stelt vast dat in het controlerapport onder meer het volgende is vermeld:
- het is voor de Douane niet mogelijk om vanuit de GPA-aangifte het controlespoor terug te volgen naar de primaire aanleveringen en bescheiden (punt 3.1);
- de administratieve organisatie en de interne beheersing (AO/IB) van eiseres voldoet niet aan de vergunningsvoorwaarden (punt 3.2);
- niet alle regels uit de pre-arrivals voor juni 2020 zijn terug te vinden in de aangifte, eiseres heeft daar geen verklaring voor kunnen geven (punt 4.2);
- de boekingen in het entrepot zijn niet tijdig, juist en volledig opgenomen in de aanvullende aangifte en voorraadverloop GPA (punt 4.4);
- in de aangiften van juni 2020 komen goederencodes voor met verschillende tarieven per goederencode terwijl geen sprake is van preferentie en het land van oorsprong steeds China is. Zo is bij 4 miljoen van de 10 miljoen aangifteregels de goederencode 85395000 van LED-verlichting gebruikt en aangegeven met 16 verschillende tarieven (0 tot 12%) (punt 4.5);
- eiseres heeft in juni 2020 een onjuist invoerrechtpercentage gebruikt bij ruim 3.8 miljoen aangifteregels, niet bestaande goederencodes gebruikt bij ruim 300.000 aangifteregels en onvolledige goederencodes gebruikt bij ruim 8.000 aangifteregels (4.5);
- waar invoerrecht moest worden berekend over kilo’s of liters en dergelijke grootheden in plaats van als een percentage van de douanewaarde, zijn die andere grootheden niet vermeld in ruim 39.000 aangifteregels (4.5); en
- er zijn onverklaarde verschillen tussen versie 3 van aangifte juni 2020 en versie 4 van aangifte juni 2020 in aantallen regels en in bedragen invoerrechten en btw bij invoer (4.5).
43. Hoewel niet uitgesloten kan worden geacht dat zich de hiervoor opgesomde gebreken zich ook in meer of mindere mate voordoen in de maanden waarop utb II betrekking heeft, acht de rechtbank dat onvoldoende om te concluderen dat sprake is van onjuiste aangiften of dat niet is voldaan aan de vereisten bedoeld in artikel 1:32 van de Adw. De enkele opmerking in onderdeel 4.5 van het controlerapport dat de maanden juli 2020 tot en met december 2020 eenzelfde beeld vertonen, is daarvoor onvoldoende. Weliswaar staat in onderdeel 6 van het controlerapport ook dat eiseres voor de overige maanden niet alle Pre-arrivals kon aanleveren, maar verweerder heeft niet geconcretiseerd in welke mate en voor welke maanden dat het geval is. De bewijslast voor de juistheid van utb II blijft daarom op verweerder rusten.
44. Verweerder heeft utb II berekend door de voor de maand juni 2020 berekende correctiefactor toe te passen op de aangiftegegevens voor de overige maanden. Feitelijk heeft hij aldus de bevindingen voor de maand juni 2020 gebruikt als steekproef waarvan hij de resultaten heeft geëxtrapoleerd naar de overige maanden. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 14 maart 2008heeft overwogen is een dergelijke extrapolatie in beginsel slechts verantwoord indien er voldoende grond is om aan te nemen dat de desbetreffende tijdvakken een constant beeld vertonen wat betreft de van belang zijnde feitelijke situatie. Verweerder heeft onvoldoende gesteld waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van zodanig vergelijkbare omstandigheden dat de bevindingen voor juni 2020 als representatieve steekproef kunnen worden aangemerkt. Dat betekent dat verweerder de verschuldigdheid van de in utb II opgenomen bedragen aan btw en douanerechten niet aannemelijk heeft gemaakt en dat utb II reeds hierom niet in stand kan blijven. Wat eiseres verder tegen utb II heeft aangevoerd, behoeft daarom geen behandeling.
45. Gelet op al het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Vergoeding immateriële schade
46. Eiseres heeft in haar beroepschrift van 28 maart 2024 (zaak HAA 24/1165) en in haar beroepschriften van 23 april 2024 (de zaken HAA 24/1925 tot en met HAA 24/1927) verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, De rechtbank merkt in dat kader voornoemde zaken aan als samenhangend en heeft in de zaak HAA 24/1926 de vergoeding voor immateriële schade toegekend.
47. Nu de beroepen gegrond zijn, ziet de rechtbank aanleiding tot een proceskostenvergoeding. De rechtbank stelt die vergoeding op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 3.174,50 (2 punten voor het indienen van de beroepschriften, 0,5 punt voor het verschijnen op de regiezitting, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor van 1).
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake utb I (zaaknummer HAA 24/1925) maar uitsluitend voor zover daarin vergoeding van de kosten van bezwaar is nagelaten;
- draagt verweerder op aan eiseres een bedrag van € 647 te vergoeden voor het indienen van het bezwaarschrift tegen utb I ( zaaknummer HAA 24/1925);
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake utb II (zaaknummer HAA 24/1165) en vernietigt utb II;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van in totaal € 742 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, en mr. P.H. Lauryssen en
mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van mr. S. Plesman-Jalink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2025.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.