ECLI:NL:RBNHO:2025:1184

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 februari 2025
Publicatiedatum
7 februari 2025
Zaaknummer
HAA 24/1926
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douaneschulden en faillissement: rechtsgeldigheid van de uitnodiging tot betaling en toepassing van de verleggingsregeling

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 7 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen de curator van een failliete logistiek dienstverlener, eiseres, en de inspecteur van de Douane Amsterdam, verweerder. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een uitnodiging tot betaling van douaneschulden, die was opgelegd na de intrekking van een vergunning voor de verleggingsregeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres, ondanks haar faillissement, nog steeds als schuldenaar voor de btw bij invoer wordt aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de douaneschuld niet tenietgaat door het faillissement en dat de verleggingsregeling ten onrechte door eiseres was toegepast, omdat de vergunning niet meer geldig was. Eiseres had ook niet aangetoond dat de goederen waarvoor de verleggingsregeling was toegepast, daadwerkelijk voor haar bestemd waren. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, maar kende wel een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet alle stukken van het geding had overgelegd, maar dat dit geen invloed had op de uitkomst van de zaak. De rechtbank heeft de proceskosten en het griffierecht aan eiseres vergoed.

Uitspraak

rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/1926

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 7 februari 2025 in de zaak tussen

mr. [naam 1]in zijn hoedanigheid van curator (de curator) in het faillissement van:
[eiseres] B.V, eiseres
(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma),
en

de inspecteur van de Douane Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 13 november 2018 aan eiseres een uitnodiging tot betaling uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 1.261.848,80. Dit bedrag bestaat voor
€ 1.245.442,44 uit omzetbelasting (btw bij invoer) en voor € 16.406,36 uit rente op achterstallen.
Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van
18 april 2024 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 30 mei 2024 heeft een regiezitting plaatsgevonden waarop ook over onderhavige zaak is gesproken. Op de regiezitting is de curator verschenen bijgestaan door de gemachtigde en mr. [naam 2] (kantoorgenoot van de gemachtigde). Namens verweerder zijn daar verschenen mr. [naam 3] , mr. dr. [naam 4] en mr. [naam 5] (namens de ontvanger).
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2024. De curator is verschenen bijgestaan door de gemachtigde, en diens kantoorgenoten mr. [naam 2] en mr. [naam 6] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [naam 3] ,
mr. dr. [naam 4] , mr. [naam 7] , mr. [naam 8] en [naam 9] .
Op de zitting zijn ook de beroepen van eiseres behandeld met de zaaknummers
HAA 21/6400 tot en met HAA 21/6410, HAA 23/4825 tot en met HAA 23/4828,
HAA 23/4831, HAA 23/4834, HAA 23/4843 tot en met HAA 23/4849, HAA 24/1165, HAA 24/1925 en HAA 24/1927. Wat partijen hebben verklaard en overgelegd in die zaken, wordt geacht ook te zijn verklaard en overgelegd in onderhavige zaak. In de andere zaken heeft de rechtbank op 7 februari 2025 afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres is op 18 mei 2021 in staat van faillissement verklaard waarbij
mr. [naam 1] is benoemd tot curator in het faillissement.
2. Eiseres is een logistiek dienstverlener. Zij beschikte in 2018 onder meer over een vergunning ‘Domiciliëringsprocedure in het vrije verkeer brengen’ (de douanevergunning).
3. Op 15 juni 2016 heeft de inspecteur van de belastingdienst aan [bedrijf] B.V. ( E BV) toestemming verleend tot toepassing van de verleggingsregeling als bedoeld in artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de artikel 23 vergunning).
De artikel 23 vergunning is met ingang van 15 januari 2018 ingetrokken (de intrekkingsbeschikking). De intrekkingsbeschikking van 11 januari 2018 is gericht aan MPR Accountants en bevat onder meer de volgende tekst:
“(…) Uw cliënte [ E BV] heeft toestemming om de verleggingsregeling bij de invoer van goederen toe te passen. Deze regeling is vastgelegd in artikel 23 van de Wet op de Omzetbelasting 1968.
Beslissing
Met ingang van 15 januari 2018 trek ik de toestemming in.
Uw cliënte mag de verleggingsregeling niet meer toepassen, om de volgende reden:
Er is geen sprake meer van regelmatige invoer van goederen door uw cliënte. (…)”
Namens eiseres is op 2 juli 2018 bezwaar gemaakt tegen de intrekkingsbeschikking. Dat bezwaar is op 19 december 2018 door de inspecteur van de belastingdienst niet-ontvankelijk verklaard op grond van het bepaalde in artikel 26a, eerste lid, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijkbelastingen.
4. In de periode van 15 januari 2018 tot en met 30 april 2018 heeft eiseres met toepassing van de douanevergunning in eigen naam en voor eigen rekening aangiften voor het vrije verkeer gedaan waarbij zij melding maakte van de artikel 23 vergunning van E BV. Aldus is door eiseres geen btw bij invoer voldaan.
5. Op 11 juni 2018 heeft verweerder een bedrijfsbezoek gebracht aan eiseres. In het verslag van dat bedrijfsbezoek is onder meer het volgende vermeld:
“Dhr. W(…) schetst de keten met daarin de goederen- en financiële stroom in deze specifieke casus. Voor de Douane is opvallend dat de opdrachtgever voor de werkzaamheden van [eiseres] zich bevindt in China, namelijk P(…). Dit is de Exporting Forwarder. Dhr. W(…) geeft aan dat het hier een zgn. push systeem betreft. Er wordt gehandeld vanuit de kant van de verzender en niet vanuit de importeur in de EU (pull systeem).
De gegevens t.b.v. de aangifte worden aangeleverd in de vorm van een Excel spreadsheet door de exporting forwarder (P(…), in de GPA aangeduid met codes PER en PF).
De in de aangifte vermelde importeur [ E BV] is geen partij voor [eiseres]. Er is geen contact met [ E BV] in welke vorm dan ook geweest en het bedrijf is een totale onbekende voor [eiseres]. Dat de vergunning art. 23 was ingetrokken was zowel bij [eiseres] als [belastingadvieskantoor] onbekend.
(…)
[ E BV] is destijds niet vertegenwoordigd door [belastingadvieskantoor] en dus ook voor [belastingadvieskantoor] een onbekende partij.
Ernaar gevraagd geeft dhr. R(…) aan dat [belastingadvieskantoor] meerdere bedrijven heeft begeleid bij het opzetten van in Nederland gevestigde B.V.’s. Deze bedrijven staan als koper / importeur vermeld in de GPA van [eiseres].
(…)”
6. Bij brief van 25 juni 2018 (het voornemen) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld voornemens te zijn aan haar een utb van € 1.245.442,06 op te leggen omdat, gezien de intrekking van de artikel 23 vergunning van E BV, vanaf 15 januari 2018 ten onrechte met betrekking tot E BV de verleggingsregeling is toegepast. Ook is volgens verweerder niet voldaan aan het bestemmingscriterium van artikel 23, eerste lid, van de Wet OB. Verder wordt in het voornemen meegedeeld dat op grond van artikel 114, tweede lid, van het Douanewetboek van de Unie (DWU) rente op achterstallen in rekening zal worden gebracht.
7. Eiseres heeft op 20 juli 2018 schriftelijk op het voornemen gereageerd en dit op
23 augustus 2018 mondeling toegelicht. Op 2 juli 2018 heeft eiseres inzage gekregen in informatie waarop het voornemen is gebaseerd. De reactie van eiseres heeft geen wijziging gebracht in het standpunt van verweerder. Vervolgens heeft verweerder de utb opgelegd.
Geschil en standpunten van partijen
8. In geschil is of verweerder de utb terecht aan eiseres heeft opgelegd. Verder is in geschil of verweerder alle stukken van het geding heeft overgelegd.
9. Eiseres stelt dat verweerder niet alle stukken van het geding heeft overgelegd, dat uit artikel 124 van het DWU kan worden afgeleid dat door het faillissement van eiseres de douaneschulden teniet zijn gegaan, dat zij ten onrechte is aangemerkt als schuldenaar voor de btw bij invoer, dat verweerder ten onrechte toepassing van de verleggingsregeling heeft geweigerd en dat ten onrechte rente op achterstallen is berekend.
10. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de utb en vernietiging van de onderliggende omzetbelastingschuld. Subsidiair concludeert eiseres tot vernietiging van de rentebeschikking. Verder verzoekt eiseres om proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
11. Verweerder neemt het standpunt in dat het faillissement van eiseres geen invloed heeft op de rechtsgeldigheid van de utb, dat artikel 22 van de Wet OB tot gevolg heeft dat eiseres schuldenaar is voor de btw bij invoer, dat eiseres ten onrechte de verleggingsregeling heeft toegepast en dat ook voor de btw bij invoer rente op achterstallen mag worden berekend.
12. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

Stukken van het geding
13. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte de volgende stukken niet heeft overgelegd:
a. het integrale strafdossier van een FIOD onderzoek naar eiseres;
b. correspondentie met de regiodirecteur van de douane over het niet verstrekken van het integrale strafdossier;
c. stukken en correspondentie over de ingebrekestelling van de inspecteur in de bezwaarfase wegens het niet overleggen van gedingstukken;
d. verklaringen van de inspecteur van de belastingdienst;
e . stukken waarop de conclusie is gebaseerd dat de ingevoerde goederen al dan niet een bepaalde bestemming hebben bereikt;
f. leesbare versies van de door verweerder (in de zaak HAA 24/1927) overgelegde SCAC-formulieren;
g. SCAC formulieren van andere importeurs dan die door verweerder (in de zaak
HAA 24/1927) zijn verstrekt;
h. schermafdrukken van websites die zijn geraadpleegd;
i. toelichting op de correctiefactor 2,48;
j. correspondentie over het afstemmen van de controleaanpak en de juridische houdbaarheid van de controletechniek; en
k. achterliggende berekeningen op zendingsniveau.
Ter zitting heeft eiseres daar nog aan toegevoegd dat verweerder ten onrechte een aantal CD-roms met berekeningen niet aan de rechtbank heeft overgelegd.
14. De rechtbank stelt vast dat de onder 13 letters h. tot en met k. genoemde stukken uitsluitend betrekking hebben op de zaken HAA 24/1165 en HAA 24/1925. De rechtbank heeft die punten dan ook behandeld in de uitspraak in die zaken.
15. De rechtbank stelt verder vast dat het strafrechtelijk onderzoek niet ten grondslag is gelegd aan onderhavige utb. Niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat het strafrechtelijk onderzoek op enigerlei wijze een rol heeft gespeeld in onderhavige zaak, zodat de stukken genoemd onder 13 letters a. tot en met g. niet kunnen worden beschouwd als gedingstukken in onderhavige zaak. Zo het strafrechtelijk onderzoek al een rol heeft gespeeld in onderhavige zaak, heeft verweerder verklaard dat hij voor wat betreft het strafrechtelijk onderzoek uitsluitend beschikt en heeft beschikt over het aanvangs-PV en het overzichts-PV van dat onderzoek. Die stukken heeft hij reeds overgelegd in de zaak
HAA 24/1927. Meer SCAC-formulieren dan hij in de zaak HAA 24/1927 heeft overgelegd of andere versies daarvan, heeft hij nimmer ontvangen. Het dossier biedt geen aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat die verklaring van verweerder onjuist is. Voor wat betreft de stukken vermeld onder 13 letters b. en c. ligt het overigens op weg van eiseres om, indien zij die van belang acht, deze in te brengen.
16. Voor wat betreft de CD-roms stelt de rechtbank vast dat deze reeds bij de utb aan eiseres zijn verstrekt. Verweerder heeft ter zitting aangeboden deze alsnog over te leggen aan de rechtbank. Aangezien eiseres tegen de berekeningen verder geen gronden heeft aangevoerd, ziet de rechtbank daartoe geen aanleiding.
De rechtbank ziet geen reden de verklaring van verweerder dat hij voor het overige alle stukken van het geding heeft overgelegd in twijfel te trekken.
Tenietgaan douaneschuld als gevolg van het faillissement
17. Eiseres betoogt dat uit artikel 124 van het DWU, in het bijzonder de aanhef daarvan, kan worden afgeleid dat de douaneschuld teniet is gegaan omdat haar faillissement is uitgesproken. Zij ziet steun voor die opvatting in wat in het Handboek Douane daarover is vermeld.
18. Artikel 124, eerste lid, van het DWU luidt als volgt:
Tenietgaan
1. Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten in geval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat een douaneschuld bij invoer of uitvoer teniet op een van de volgende wijzen:
a) (…)
k) (…)
In onderdeel hoofdstuk 30.00.00, paragraaf 1.1.1 stond tot 24 september 2019 vermeld:
“De meest bekende oorzaak van het tenietgaan van een douaneschuld (naast betaling daarvan) is de niet-invordering van de douaneschuld als gevolg van een gerechtelijk vonnis waarbij de insolventie van de schuldenaar definitief is uitgesproken.”
19. In het DWU zijn geen bepalingen opgenomen over de niet-invordering van douaneschulden in het geval van insolventie. Met de woorden “geldende bepalingen inzake de niet-invordering” in artikel 124, eerste lid, van het DWU wordt gedoeld op bepalingen van nationaal recht. Het gebruik van de term “onverminderd” houdt in dat de nationaalrechtelijke bepalingen op grond waarvan een schuld mogelijk niet wordt ingevorderd in verband met de insolventie van de schuldenaar, onverkort van toepassing blijven. De Nederlandse wetgeving kent geen bepalingen op grond waarvan belastingschulden in het algemeen of douaneschulden in het bijzonder niet worden ingevorderd door het faillissement van een belastingplichtige dan wel een douaneschuldenaar. Of insolventie van de schuldenaar daadwerkelijk leidt tot niet-invordering van een douaneschuld, is een beslissing die nationaalrechtelijk is voorbehouden aan de ontvanger en kan in onderhavige procedure niet worden beoordeeld. Dat de ontvanger voor onderhavige douaneschuld heeft besloten tot niet-invordering daarvan, is gesteld noch gebleken. De rechtbank merkt overigens op dat een besluit een belastingschuld niet in te vorderen, naar nationaal recht niet zonder meer tot gevolg heeft dat die belastingschuld teniet gaat. Anders dan eiseres meent, gaat de douaneschuld dan ook alleen teniet in één van de in artikel 124, eerste lid, letters a tot en met k, en artikel 124, zevende lid, van het DWU genoemde situaties. Niet in geschil is dat die situaties zich hier niet voordoen. De grond dat de douaneschuld teniet zou zijn gegaan als gevolg van het faillissement, treft dan ook geen doel.
Is eiseres schuldenaar voor de btw bij invoer?
20. In artikel 201 van de BTW-richtlijn is bepaald dat de btw bij invoer verschuldigd is door degene(n) die de lidstaat van invoer als de tot voldoening van de belasting gehouden personen heeft aangewezen of erkend. Onder meer uit het arrest U.I. Srl van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) [1] volgt dat de lidstaten daarbij een ruime beoordelingsvrijheid hebben.
21. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet OB is ter zake van de invoer van goederen vanuit niet EU-lidstaten omzetbelasting verschuldigd.
22. Artikel 22, eerste lid, van de Wet OB verklaart met betrekking tot de btw bij invoer de in artikel 1:1, eerste en tweede lid, van de Algemene douanewet bedoelde wettelijke bepalingen van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van artikel 88 van de Gedelegeerde Verordening Douanewetboek van de Unie. In zijn arrest van 13 september 2024 [2] heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat de wetgever een ruime werking van artikel 22, eerste lid, van de Wet OB heeft beoogd als het gaat om aansluiting bij de wetgeving met betrekking tot invoerrechten en dat die ruime werking niet anders wordt doordat het kopje van Afdeling 4 van Hoofdstuk III van de Wet OB, waartoe artikel 22 behoort, de titel “Wijze van heffing” draagt. Daaruit volgt dat ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wet OB voor de vaststelling van de belastingschuldige voor de btw bij invoer, de bepalingen uit het DWU van toepassing zijn.
23. In deze zaak zijn aangiften gedaan ter zake van het plaatsen van niet-Uniegoederen onder de douaneregeling in het vrije verkeer brengen als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder a, van het DWU. Door de aanvaarding van die aangiften is de douaneregeling beëindigd en ontstaat de douaneschuld. Op dat moment ontstaat ook de belastingschuld bij invoer voor de btw in de zin van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet OB, aangezien het douaneregime in Nederland is geëindigd. Wat er daarna met de desbetreffende goederen gebeurt, is niet relevant. Dat, zoals eiseres ter zitting heeft gesteld, de goederen zijn bestemd voor eindverbruikers in andere lidstaten en Nederland hebben verlaten, betekent niet dat daarmee de verschuldigdheid van de btw bij invoer in Nederland komt te vervallen. Dat verandert immers niets aan het feit dat de goederen met de aangiften ten invoer in Nederland in het vrije verkeer van de Unie zijn gebracht. Vanaf dat moment staan de goederen niet langer onder douanetoezicht en is daarop het systeem van heffing voor de btw van toepassing. De door eiseres aangehaalde jurisprudentie [3] leidt niet tot een ander oordeel omdat die over juridisch en feitelijk andere situaties gaan. Overigens heeft eiseres, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, haar stelling dat de goederen naar andere lidstaten zijn vervoerd ook niet aannemelijk gemaakt.
24. Ingevolge artikel 5, onderdelen 18, 19 en 20 van het DWU in samenhang met artikel 77, derde lid, van het DWU is de aangever de schuldenaar van de douaneschuld die met het aanvaarden van de aangiften ontstaat. Dit heeft, gezien het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de Wet OB, ook te gelden voor de verschuldigdheid van de btw bij invoer. Het hiervoor aangehaalde arrest U.I. Srl leidt niet tot een ander oordeel. Het betrof daarin het aanwijzen van een indirect douanevertegenwoordiger als medeschuldenaar terwijl in onderhavig geval eiseres aangiften heeft gedaan in eigen naam en voor eigen rekening. Eiseres is dus zelf de aangever en daarmee ook de schuldenaar van de douanerechten. Met de verwijzing in artikel 22 van de Wet OB naar het DWU is de aangever voldoende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig als schuldenaar voor de btw bij invoer aangewezen. Verweerder heeft eiseres dan ook terecht aangemerkt als schuldenaar voor de btw bij invoer.
Weigering toepassing verleggingsregeling
25. De verleggingsregeling is een uitzondering op de hoofdregel dat de heffing van omzetbelasting bij invoer plaatsvindt overeenkomstig de bepalingen in het douanerecht. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met deze regeling heeft beoogd voor de heffing van omzetbelasting de gebruikelijke douaneprocedure achterwege te laten en de omzetbelasting rechtstreeks te laten betalen door de ontbieder van de goederen. [4] De regeling biedt aan ondernemers voor wie de goederen zijn bestemd de faciliteit om de ter zake van de invoer verschuldigde belasting niet bij invoer te voldoen, maar te verleggen naar de binnenlandse btw-aangifte. Het moet dan gaan om ofwel goederen die in het kader van de bedrijfsactiviteiten van de ondernemer die over de artikel 23 vergunning beschikt zijn betrokken uit een derde land, ofwel goederen die op het moment waarop zij Nederland binnenkomen worden gebruikt in het kader van diens bedrijfsactiviteiten. [5]
26. Aangezien E BV met ingang van 15 januari 2018 niet meer beschikte over een artikel 23 vergunning is niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de verleggingsregeling en is reeds daarom de verleggingsregeling door eiseres ten onrechte toegepast.
Inwerkingtreding van de intrekking van de artikel 23 vergunning
27. Volgens eiseres is de intrekking van de artikel 23 vergunning niet in werking getreden omdat die intrekking niet op de juiste wijze aan E BV is bekendgemaakt. Zij baseert dat op het feit dat de brief van 11 januari 2018 waarmee de intrekking is meegedeeld, is gericht aan een accountantskantoor. Dat is volgens eiseres in strijd met artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank volgt eiseres niet in dat betoog. Kennelijk is de intrekkingsbeschikking met toepassing van artikel 6:17 van de Awb aan de toenmalige gemachtigde van E BV gezonden. Eiseres heeft geen stukken overgelegd, zoals bijvoorbeeld een verklaring van E BV, op grond waarvan in twijfel moet worden getrokken dat het accountantskantoor de gemachtigde van E BV was. Dat er anderszins reden is de bekendmaking van de intrekkingsbeschikking in twijfel te trekken, is niet gesteld. Onder die omstandigheden is er geen aanleiding van verweerder bewijs te vergen dat de inspecteur de intrekkingsbeschikking aan het accountantskantoor heeft mogen zenden en dat de belastingdienst de intrekkingsbeschikking op de juiste wijze bekend heeft gemaakt.
28. Ook indien de artikel 23 vergunning van E BV na 15 januari 2018 nog steeds van kracht zou zijn, zou de verleggingsregeling ten onrechte door eiseres zijn toegepast aangezien, zoals blijkt uit de onder 5 geciteerde verklaringen tijdens het bedrijfsverzoek, er geen enkele relatie is tussen eiseres en E BV. Er is dan ook niet voldaan aan de voorwaarde dat de goederen waarop de verleggingsregeling wordt toegepast, zijn bestemd voor de ondernemer wiens artikel 23 vergunning daarvoor in de invoeraangiften wordt gebruikt. De stelling van eiseres dat de bewijslast dat de goederen niet voor de importeur bestemd waren op verweerder rust, is in zijn algemeenheid onjuist. Zoals hiervoor is overwogen, is de verleggingsregeling een uitzondering op de hoofdregel. Degene die zich beroept op de uitzondering, moet aannemelijk maken dat de uitzondering van toepassing is. Eiseres is daarin niet geslaagd.
Verweerder heeft terecht toepassing van de verleggingsregeling geweigerd.
Kwijtschelding omdat sprake is van een vergissing van de douane
29. Eiseres heeft haar stelling dat sprake is van een vergissing van de douane om geen invoer-btw te heffen op de goederen die zij ten invoer aangaf met de artikel 23 vergunning van E BV niet geconcretiseerd of onderbouwd. Reeds daarom kan niet worden geoordeeld dat zij recht heeft op kwijtschelding op de voet van artikel 116, vierde lid, en artikel 119 van het DWU. Eiseres heeft in het bezwaarschrift tegen de utb tevens een verzoek om terugbetaling gedaan. Verweerder is in de uitspraak op bezwaar hier weliswaar op ingegaan, maar heeft in de uitspraak op bezwaar niet een beslissing genomen op het verzoek om terugbetaling. Verweerder zal alsnog op dat verzoek moeten beslissen.
Rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel
30. Eiseres heeft haar beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel niet nader onderbouwd. Dat deze beginselen zouden zijn geschonden, wat eiseres aannemelijk dient te maken, is dan ook niet gebleken.
Utb niet mogelijk na toepassing artikel 23 van de Wet OB
31. Volgens eiseres is het niet mogelijk een utb op te leggen voor belasting die eerder werd verlegd met toepassing van artikel 23 van de Wet OB. Dat betoog zou kunnen worden gevolgd indien, zoals in het arrest van de HR van 4 oktober 2023 [6] waarnaar eiseres in dit verband verwijst, sprake is van een juiste toepassing van de verleggingsregeling.
Zoals hiervoor is overwogen, was de artikel 23 vergunning van E BV in onderhavig tijdvak echter niet langer geldig en waren de desbetreffende goederen ook niet bestemd voor E BV. De artikel 23 vergunning kon dan ook niet worden gebruikt bij onderhavige invoeraangiften. Dat dit desondanks is gebeurd, maakt niet dat sprake is van een eerdere toepassing van artikel 23 van de Wet OB als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest. Aangezien de artikel 23 vergunning ten onrechte is gebruikt, is de belasting verschuldigd op grond van artikel 22 van de Wet OB en wordt deze geheven bij utb. De verwijzing door eiseres naar diverse passages uit het ‘Besluit heffing van omzetbelasting bij invoer’ [7] brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ook daarin gaat het immers om de situatie dat sprake is van een ondernemer die daadwerkelijk beschikt over een artikel 23 vergunning en voor wie de goederen daadwerkelijk zijn bestemd.
Rente op achterstallen
32. In het arrest van 13 september 2024 [8] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat volgens de tekst van artikel 22, eerste lid, van de Wet OB, artikel 114, tweede lid, van het DWU van overeenkomstige toepassing is en dat dit artikellid in een voldoende bepaalde, duidelijke en voorzienbare rechtsgrondslag voorziet om in voorkomende gevallen belastingplichtigen ter zake van btw bij invoer rente op achterstallen in rekening te brengen. Het betoog van eiseres dat de rente op achterstallen ten onrechte in rekening is gebracht, slaagt dus niet. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
Conclusie
33. Gelet op al het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding immateriële schade
34. Eiseres heeft in haar beroepschrift van 28 maart 2024 (zaak HAA 24/1165) en in haar beroepschriften van 23 april 2024 (de zaken HAA 24/1925 tot en met HAA 24/1927) verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank merkt in dat kader voornoemde zaken aan als samenhangend [9] . In al deze zaken is de redelijke termijn van twee jaar overschreden. Het oudste bezwaarschrift is ingediend op 19 november 2018 in onderhavige zaak. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 18 april 2024. De uitspraak van de rechtbank heeft als dagtekening 7 februari 2025. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met afgerond 4 jaar en drie maanden. Omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn zou moeten worden verlengd, zijn niet gebleken. De enkele stelling van verweerder dat op verzoek van de toenmalige gemachtigde de behandeling van het bezwaar is aangehouden tot en met 31 december 2019 is daarvoor onvoldoende. Dat betekent dat aan eiseres een vergoeding wegens immateriële schade toekomt van € 4.500. De termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase zodat verweerder dit bedrag aan eiseres dient te vergoeden.
Proceskosten
35. De beroepen met de zaaknummers HAA 24/1165 en HAA 24/1925 zijn gegrond verklaard en daarbij is tevens een proceskostenvergoeding toegekend. Vanwege de vergoeding wegens immateriële schade ziet de rechtbank aanleiding ook een proceskostenvergoeding toe te kennen in de beroepen met de zaaknummers HAA 24/1926 en HAA 24/1927. Deze laatste proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 226,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 0,25, nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn). [10] Verweerder dient tevens het in de zaken HAA 24/1926 en HAA 24/1927 door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de immateriële schade ten bedrage van € 4.500;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres te bedrage van € 226,75;
 veroordeelt verweerder tot vergoeding van het door eiseres in de zaken
HAA 24/1926 en HAA 24/19271927 betaalde griffierecht van in totaal € 742.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, en mr. P.H. Lauryssen en
mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van mr. S. Plesman-Jalink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2025.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.HvJ EU, 12 mei 2022, C-714/20 (U.I. Srl), punt 55, ECLI:EU:C:2022:374.
3.HvJ EU C-26/18 (Fedex), ECLI:EU:C:2019:579; HvJ EU C-7/20 (V.S.), ECLI:EU:C:2021:161, HvJ EU C-368/21 (R.T.), ECLI:EU:C:2022:647 en HvJ EU C-791/22 (G.A.), ECLI:EU:C:2024:59.
4.MvT, Kamerstukken II 1967/1968, 9324, p. 25 en 36.
5.zie Hoge Raad 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:781, r.o. 3.3.3..
7.Besluit van 24 november 2007, Stcrt. 2007, 227.
9.Hoge Raad 19 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.
10.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.