Schijnconstructie
Er is sprake van een schijnconstructie. Er is voorgespiegeld dat de goederen worden ingevoerd door een importeur met een Nederlandse OB-nummer, die de goederen vervolgens doorverkoopt aan een onderneming in een ander EU-land. Feitelijk hebben zowel de importeurs als de ondernemingen waaraan deze importeurs factureerden niets van doen met de Chinese goederen. Chinese bedrijven bleven eigenaar van de goederen tot het moment dat de goederen worden verkocht aan de eindgebruiker.
(…)
[eiseres]
(…)
Door [eiseres] worden per maand twee verschillende maandaangiften ten invoer gedaan waarbij onderscheid wordt gemaakt naar goederenbeweging. (…)
De maandaangiften bestaan uit een formulier DO-39 en een CD-Rom met data over de goederen. Het formulier DO-39 is de feitelijke aangifte ten invoer. De CD-Rom met data is de aanvullende aangifte ten invoer. In de aangifte ten invoer staan uitsluitend totaalbedragen. (…) De CD-Rom wordt ingelezen in de computersystemen van de Douane. Een EDP-auditmedewerker van de Douane heeft (…) Excelbestanden gemaakt van de ingelezen data.(…)
Ik heb twee van deze Excel bestanden (…) nader bekeken, te weten van de maanden september 2017 (…) en mei 2018 (…). In deze bestanden staat onder meer een beschrijving van de goederen, de naam en OB-nummer van de importeur en OB-bedragen (meestal € 0). In de kolom “IMP_NAAM” (naam van de importeur) staat veelal de naam [platform 1] . De namen van de zeven in dit proces-verbaal genoemde importeurs komen nooit voor in deze kolom.
(…)
In ieder geval komen de namen van de houders van de OB-nummers, zoals vermeld in de kolom “IMP_OB_NR”, nooit overeen met de naam van de importeur in de kolom “IMP_NAAM”.
(…)
[eiseres] heeft in ieder geval vier Chinese klanten/ opdrachtgevers die de goederen uit China vervoeren en waarvoor [eiseres] diensten heeft verleend:
V(…) (hierna V(…))
P(…) (hierna P(…))
S(…)
N(…) (hierna N(…))
(…)
Voor deze vier Chinese klanten/ opdrachtgevers heeft [eiseres] afspraken met de Douane gemaakt. Om de Douane de gelegenheid te geven de goederen op het moment van invoer fysiek te kunnen controleren is met [eiseres] afgesproken dat zij van elke zending (luchtvracht) een actieve melding doet, een zogenaamde ‘pre-alert’ die zij per email stuurt naar de Douane. (…)
Met betrekking tot zowel de goederenstroom van V(…) als van P(…) is vastgesteld dat de namen van de importeurs (vergunninghouders) in geen enkel geval voorkomen in de adressering van de goederen in de pre-alerts. De goederen zijn in de pre-alerts bestemd voor vele locaties van [platform 1] (en ook enkele andere fulfilmentcentra), ondernemingen in de EU en voor particulieren in de EU. Deze geadresseerden zijn ook bekend bij [eiseres], zij stuurt immers de pre-alerts met deze gegevens naar de Douane. De goederen worden dus niet afgeleverd op adressen van de importeurs/vergunninghouders.
(…)
De Importeurs
(…)
De namen van de importeurs (artikel 23 wet OB vergunninghouders), komen in geen enkel geval voor in de adressering van de pre-alerts en in de aanvullende aangiften ten invoer. De goederen zijn volgens de pre-alerts en de aanvullende aangiften ten invoer bestemd voor vele locaties van [platform 1] (en ook enkele andere fulfilmentcentra), ondernemingen in Nederland en de EU en voor particulieren in Nederland en de EU) maar nooit voor de zeven importeurs. Ook [belastingadvieskantoor] heeft aan de Douane meegedeeld dat de goederen na binnenkomst in Nederland worden overgebracht naar opslagplaatsen van [platform 1] .
Dit betekent dat de goederen niet bestemd zijn voor importeurs. (…) De routing op papier loopt via de importeurs naar bedrijven in ander EU-landen. (…) Deze routing wijkt af van de werkelijke routing van de goederen. Die gaan immers in de meeste gevallen van Schiphol direct naar opslagplaatsen van [platform 1] . (…)”
5. Tot de stukken van het geding behoort tevens een overzichtsproces-verbaal (het overzichts-PV) van de FIOD van 2 november 2021.
6. Bij brief van 13 juni 2019 (het voornemen) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat hij op basis van de bevindingen van de FIOD van plan is aan haar een uitnodiging tot betaling op te leggen ten bedrage van € 16.806.535,21 aan omzetbelasting omdat de verleggingsregeling ten onrechte is toegepast. In het voornemen is tevens vermeld dat hierover rente op achterstallen zal worden berekend. Hierop heeft eiseres per brief van
12 juli 2019 gereageerd. Die reactie heeft verweerder aanleiding gegeven het na te vorderen bedrag te verminderen met een bedrag van € 1.245.442,06 dat betrekking heeft op een eerder aan eiseres uitgereikte utb in verband met een inmiddels ingetrokken artikel 23 vergunning van E BV (één van de zeven importeurs vermeld in het aanvangsproces-verbaal). Het beroep met zaaknummer HAA 24/1926 ziet op die eerdere utb. Verder heeft verweerder op grond van die reactie het na te vorderen bedrag verminderd met € 30.194,12 omdat hij aannemelijk acht dat dit betrekking heeft op zogenoemde kleinewaardezendingen. Het voornemen is aldus verminderd tot € 15.530.989,03 aan omzetbelasting. De utb is vervolgens overeenkomstig het herziene voornemen opgelegd.
Geschil en standpunten van partijen7. In geschil is of verweerder de utb terecht aan eiseres heeft opgelegd. Verder is in geschil of verweerder alle stukken van het geding heeft overgelegd.
8. Eiseres stelt dat verweerder niet alle stukken van het geding heeft overgelegd, dat uit artikel 124 van het DWU kan worden afgeleid dat door het faillissement van eiseres de douaneschulden teniet zijn gegaan, dat zij ten onrechte is aangemerkt als schuldenaar voor de btw bij invoer, dat verweerder ten onrechte toepassing van de verleggingsregeling heeft geweigerd en dat ten onrechte rente op achterstallen is berekend. Ook heeft verweerder volgens eiseres de berekening van de utb niet verstrekt.
9. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de utb en vernietiging van de onderliggende omzetbelastingschuld. Subsidiair concludeert eiseres tot vernietiging van de rentebeschikking. Verder verzoekt eiseres om proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
10. Verweerder neemt het standpunt in dat het faillissement van eiseres geen invloed heeft op de rechtsgeldigheid van de utb, dat artikel 22 van de Wet OB tot gevolg heeft dat eiseres schuldenaar is voor de btw bij invoer, dat eiseres ten onrechte de verleggingsregeling heeft toegepast en dat ook voor de btw bij invoer rente op achterstallen mag worden berekend.
11. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
12. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte de volgende stukken niet heeft overgelegd:
a. het integrale strafdossier van een FIOD onderzoek naar eiseres;
b. correspondentie met de regiodirecteur van de douane over het niet verstrekken van het integrale strafdossier;
c. stukken en correspondentie over de ingebrekestelling van de inspecteur in de bezwaarfase wegens het niet overleggen van gedingstukken;
d. verklaringen van de inspecteur van de belastingdienst;
e . stukken waarop de conclusie is gebaseerd dat de ingevoerde goederen al dan niet een bepaalde bestemming hebben bereikt;
f. leesbare versies van de door verweerder (in de zaak HAA 24/1927) overgelegde SCAC-formulieren;
g. SCAC formulieren van andere importeurs dan die door verweerder (in de zaak
HAA 24/1927) zijn verstrekt;
h. schermafdrukken van websites die zijn geraadpleegd;
i. toelichting op de correctiefactor 2,48;
j. correspondentie over het afstemmen van de controleaanpak en de juridische houdbaarheid van de controletechniek; en
k. achterliggende berekeningen op zendingsniveau.
Ter zitting heeft eiseres daar nog aan toegevoegd dat verweerder ten onrechte een aantal CD-roms met berekeningen niet aan de rechtbank heeft overgelegd.
13. De rechtbank stelt vast dat de onder 12 letters h. tot en met k. genoemde stukken uitsluitend betrekking hebben op de zaken HAA 24/1165 en HAA 24/1925. De rechtbank heeft die punten dan ook behandeld in de uitspraak in die zaken.
14. Verweerder heeft verklaard dat hij voor wat betreft het strafrechtelijk onderzoek uitsluitend beschikt en heeft beschikt over het aanvangs-PV en het overzichts-PV van dat onderzoek. Die PV’s heeft hij reeds overgelegd. Meer SCAC-formulieren of andere versies daarvan heeft hij nimmer ontvangen. Het dossier biedt geen aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat die verklaring van verweerder onjuist is. Voor wat betreft de stukken vermeld onder 12 letters b. en c. ligt het overigens op weg van eiseres om, indien zij die van belang acht, deze in te brengen.
15. Voor wat betreft de CD-roms stelt de rechtbank vast dat deze reeds bij de utb aan eiseres zijn verstrekt. Verweerder heeft ter zitting aangeboden deze alsnog over te leggen aan de rechtbank. Aangezien eiseres tegen de berekeningen verder geen gronden heeft aangevoerd, ziet de rechtbank daartoe geen aanleiding.
De rechtbank ziet geen reden de verklaring van verweerder dat hij voor het overige alle stukken van het geding heeft overgelegd in twijfel te trekken.
Berekening van de douaneschuld
16. In het (herziene) voornemen is per importeur gespecificeerd voor welke bedragen aan omzetbelasting over welke periode ten onrechte de verleggingsregeling is toegepast. In het voornemen is tevens uiteengezet waarom verweerder vindt dat de verleggingsregeling niet van toepassing is en wordt meegedeeld dat rente op achterstallen zal worden berekend. Bij de utb zit een onderbouwing van de berekening van de rente op achterstallen. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar stelling dat de berekening en de toelichting daarop ontbreekt. Weliswaar is in het voornemen nog niet vermeld wat het bedrag van de rente zal zijn, maar dat was op dat moment ook nog niet mogelijk omdat dit afhankelijk is van de dagtekening van de utb. De vermelding in het voornemen dat rente zal worden berekend, acht de rechtbank onder die omstandigheden voldoende.
Tenietgaan douaneschulden als gevolg van het faillissement
17. Eiseres betoogt dat uit artikel 124 van het DWU, in het bijzonder de aanhef daarvan, kan worden afgeleid dat de douaneschuld teniet is gegaan omdat haar faillissement is uitgesproken. Zij ziet steun voor die opvatting in wat in het Handboek Douane daarover is vermeld.
18. Artikel 124, eerste lid, van het DWU luidt als volgt:
Tenietgaan
1. Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten in geval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat een douaneschuld bij invoer of uitvoer teniet op een van de volgende wijzen:
a) (…)
k) (…)
In onderdeel hoofdstuk 30.00.00, paragraaf 1.1.1 stond tot 24 september 2019 vermeld:
“De meest bekende oorzaak van het tenietgaan van een douaneschuld (naast betaling daarvan) is de niet-invordering van de douaneschuld als gevolg van een gerechtelijk vonnis waarbij de insolventie van de schuldenaar definitief is uitgesproken.”
19. In het DWU zijn geen bepalingen opgenomen over de niet-invordering van douaneschulden in het geval van insolventie. Met de woorden “geldende bepalingen inzake de niet-invordering” in artikel 124, eerste lid, van het DWU wordt gedoeld op bepalingen van nationaal recht. Het gebruik van de term “onverminderd” houdt in dat de nationaalrechtelijke bepalingen op grond waarvan een schuld mogelijk niet wordt ingevorderd in verband met de insolventie van de schuldenaar, onverkort van toepassing blijven. De Nederlandse wetgeving kent geen bepalingen op grond waarvan belastingschulden in het algemeen of douaneschulden in het bijzonder niet worden ingevorderd door het faillissement van een belastingplichtige dan wel een douaneschuldenaar. Of insolventie van de schuldenaar daadwerkelijk leidt tot niet-invordering van een douaneschuld, is een beslissing die nationaalrechtelijk is voorbehouden aan de ontvanger en kan in onderhavige procedure niet worden beoordeeld. Dat de ontvanger voor onderhavige douaneschuld heeft besloten tot niet-invordering daarvan, is gesteld noch gebleken. De rechtbank merkt overigens op dat een besluit een belastingschuld niet in te vorderen, naar nationaal recht niet zonder meer tot gevolg heeft dat die belastingschuld teniet gaat. Anders dan eiseres meent, gaat de douaneschuld dan ook alleen teniet in één van de in artikel 124, eerste lid, letters a tot en met k, en artikel 124, zevende lid, van het DWU genoemde situaties. Niet in geschil is dat die situaties zich hier niet voordoen. De grond dat de douaneschuld teniet zou zijn gegaan als gevolg van het faillissement, treft dan ook geen doel.
Is eiseres schuldenaar voor de btw bij invoer?
20. In artikel 201 van de BTW-richtlijn is bepaald dat de btw bij invoer verschuldigd is door degene(n) die de lidstaat van invoer als de tot voldoening van de belasting gehouden personen heeft aangewezen of erkend. Onder meer uit het arrest U.I. Srl van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU)volgt dat de lidstaten daarbij een ruime beoordelingsvrijheid hebben.
21. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet OB is ter zake van de invoer van goederen vanuit niet EU-lidstaten omzetbelasting verschuldigd.
22. Artikel 22, eerste lid, van de Wet OB verklaart met betrekking tot de btw bij invoer de in artikel 1:1, eerste en tweede lid, van de Algemene douanewet vermelde wettelijke bepalingen van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van artikel 88 van de Gedelegeerde Verordening Douanewetboek van de Unie. In zijn arrest van 13 september 2024heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat de wetgever een ruime werking van artikel 22, eerste lid, van de Wet OB heeft beoogd als het gaat om aansluiting bij de wetgeving met betrekking tot invoerrechten en dat die ruime werking niet anders wordt doordat het kopje van Afdeling 4 van Hoofdstuk III van de Wet OB, waartoe artikel 22 behoort, de titel “Wijze van heffing” draagt. Daaruit volgt dat ingevolge artikel 22,
eerste lid, van de Wet OB voor de vaststelling van de belastingschuldige voor de btw bij invoer, de bepalingen uit het DWU van toepassing zijn.
23. In deze zaak zijn aangiften gedaan ter zake van het plaatsen van niet-Uniegoederen onder de douaneregeling in het vrije verkeer brengen als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder a, van het DWU. Door de aanvaarding van die aangiften is de douaneregeling beëindigd en ontstaat de douaneschuld. Op dat moment ontstaat ook de belastingschuld bij invoer voor de btw in de zin van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet OB, aangezien het douaneregime in Nederland is geëindigd. Wat er daarna met de desbetreffende goederen gebeurt, is niet relevant. Dat, zoals eiseres ter zitting heeft gesteld, de goederen zijn bestemd voor eindverbruikers in andere lidstaten en Nederland hebben verlaten, betekent niet dat daarmee de verschuldigdheid van de btw bij invoer in Nederland komt te vervallen. Dat verandert immers niets aan het feit dat de goederen met de aangiften ten invoer in Nederland in het vrije verkeer van de Unie zijn gebracht. Vanaf dat moment staan de goederen niet langer onder douanetoezicht en is daarop het systeem van heffing voor de btw van toepassing. De door eiseres aangehaalde jurisprudentieleidt niet tot een ander oordeel omdat die over juridisch en feitelijk andere situaties gaan. Overigens heeft eiseres, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, haar stelling dat de goederen naar andere lidstaten zijn vervoerd ook niet aannemelijk gemaakt.
24. Ingevolge artikel 5, onderdelen 18, 19 en 20 van het DWU in samenhang met artikel 77, derde lid, van het DWU is de aangever de schuldenaar van de douaneschuld die met het aanvaarden van de aangiften ontstaat. Dit heeft, gezien het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de Wet OB ook te gelden voor de verschuldigdheid van de btw bij invoer. Het hiervoor aangehaalde arrest U.I. Srl leidt niet tot een ander oordeel. Het betrof daarin het aanwijzen van een indirect douanevertegenwoordiger als medeschuldenaar terwijl in onderhavig geval eiseres aangifte heeft gedaan in eigen naam en voor eigen rekening. Eiseres is dus zelf de aangever en daarmee ook de schuldenaar van de douanerechten. Met de verwijzing in artikel 22 van de Wet OB naar het DWU is de aangever voldoende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig als schuldenaar voor de btw bij invoer aangewezen. Verweerder heeft eiseres dan ook terecht aangemerkt als schuldenaar voor de btw bij invoer.
Weigering toepassing verleggingsregeling
25. De verleggingsregeling is een uitzondering op de hoofdregel dat de heffing van omzetbelasting bij invoer plaatsvindt overeenkomstig de bepalingen in het douanerecht. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met deze regeling heeft beoogd voor de heffing van omzetbelasting de gebruikelijke douaneprocedure achterwege te laten en de omzetbelasting rechtstreeks te laten betalen door de ontbieder van de goederen.De regeling biedt aan ondernemers voor wie de goederen zijn bestemd de faciliteit om de ter zake van de invoer verschuldigde belasting niet bij invoer te voldoen, maar te verleggen naar de binnenlandse btw-aangifte. Het moet dan gaan om ofwel goederen die in het kader van de bedrijfsactiviteiten van de ondernemer die over de artikel 23 vergunning beschikt zijn betrokken uit een derde land, ofwel goederen die op het moment waarop zij Nederland binnenkomen worden gebruikt in het kader van diens bedrijfsactiviteiten.
26. Eiseres stelt dat de bewijslast dat de goederen niet voor de importeurs bestemd waren op verweerder rust en dat deze daarin niet is geslaagd. Die stelling is in zijn algemeenheid onjuist. Zoals hiervoor is overwogen, is de verleggingsregeling een uitzondering op de hoofdregel. Degene die zich beroept op de uitzondering, moet aannemelijk maken dat de uitzondering van toepassing is. Eiseres heeft de verleggingsregeling toegepast met gebruikmaking van de artikel 23 vergunningen van de importeurs. In beginsel kan het feit dat de importeurs beschikken over artikel 23 vergunningen daarvoor als voldoende worden beschouwd. Uit het aanvangs-PV volgt echter dat het om goederen gaat die voor de Chinese eigenaren daarvan worden overgebracht naar diverse opslagplaatsen in de EU, dat de importeurs daarbij niet zijn betrokken, dat in de aanvullende gegevens van de invoeraangiften die door de FIOD zijn beoordeeld de desbetreffende importeurs niet als zodanig staan vermeld en dat de adressen van de importeurs niet voorkomen in de adressering van de goederen in de pre-alerts en de aanvullende invoeraangiften. Het ligt dan op de weg van eiseres om nader bewijs te leveren dat desalniettemin is voldaan aan het bestemmingsvereiste van artikel 23 van de Wet OB. Zij heeft dat niet gedaan.
27. Voor wat betreft de bevindingen in het aanvangs-PV heeft eiseres zich beperkt tot de stelling dat de door verweerder overgelegde SCAC informatie onvoldoende is om vast te stellen dat sprake is van btw-fraude en/of de toepassing van de verleggingsregeling te weigeren. De rechtbank stelt voorop dat in het aanvangs-PV weliswaar wordt gesproken over fraude, maar dat de utb is opgelegd omdat niet aan de bestemmingsvoorwaarde van artikel 23 van de Wet OB is voldaan. Verweerder behoeft dan ook niet aan te tonen dat sprake is van btw-fraude. De jurisprudentie over de bewijslast van de inspecteur van de belastingdienst voor het bestaan van btw-fraude waarnaar eiseres verwijst, is daarom niet relevant. Afgezien daarvan rust op verweerder niet de bewijslast voor de juistheid van wat de FIOD in een ambtsedig opgemaakt PV heeft vastgelegd. Met de bevindingen uit het aanvangs-PV zoals hiervoor onder 4 aangehaald, heeft verweerder voldoende aangevoerd ter onderbouwing van zijn betoog dat de goederen niet zijn bestemd voor de artikel 23 vergunninghouders. De SCAC-informatie is in dat verband niet relevant en heeft in het bijzonder betrekking op het traject ná de invoer van de goederen.
Gezien het voorgaande heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de goederen waren bestemd voor degenen wiens artikel 23 vergunningen zij in de invoeraangiften gebruikte. Verweerder heeft de toepassing van de verleggingsregeling dan ook terecht geweigerd.
28. Eiseres stelt dat de douane bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat de verleggingsregeling op de juiste wijze werd toegepast omdat sinds 2015 regelmatig overleg plaatsvindt tussen de douane en eiseres en daarbij geen opmerkingen zijn gemaakt over de verlegging van btw bij invoer in combinatie met het feit dat de goederen naar fulfilmentcenters van [platform 1] worden gezonden. Volgens eiseres mocht zij er daarom vanuit gaan dat kon worden volstaan met de controle of degene aan wie de commercial invoice was gericht, beschikte over een artikel 23 vergunning.
29. De bewijslast dat het vertrouwensbeginsel is geschonden rust op eiseres. Dat sprake is van een expliciete en precieze standpuntbepaling van verweerder dat eiseres de verleggingsregeling juist en terecht toepaste of dat verweerder haar onjuiste werkwijze heeft goedgekeurd, is gesteld noch gebleken.
Het is de ondernemer die het beste weet waarvoor hij de invoeraangifte doet. De douane mag er dus in beginsel vanuit gaan dat wanneer in de invoeraangifte de verleggingsregeling wordt toegepast, dit terecht is. De enkele omstandigheid dat de douane geen opmerkingen heeft gemaakt over de verleggingsregeling, leidt dan ook niet tot de conclusie dat eiseres kon en mocht menen dat haar handelwijze werd goedgekeurd door verweerder. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de naam van de importeur die eiseres in haar aanvullende invoeraangiften niet overeenkwam met de onderneming aan wie de desbetreffende artikel 23 vergunning was verleend. Eiseres heeft ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat op de commercial invoices de importeurs werden vermeld.
Uit de PV’s van de getuigenverhoren die eiseres heeft overgelegd, kan weliswaar worden afgeleid dat er regelmatig contacten zijn geweest tussen eiseres en de douane, maar ook dat is onvoldoende om te concluderen dat bij eiseres het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat haar handelwijze door verweerder werd goedgekeurd dan wel bewust geaccepteerd. De rechtbank merkt in dat kader op dat in het ene PV staat dat de desbetreffende ambtenaar geen aangiften behandelt en daarom niet weet hoe het gaat met de toepassing van artikel 23 en in het andere PV expliciet wordt verklaard dat op het punt van de verleggingsregeling niet wordt gecontroleerd.
30. Ook stelt eiseres dat verweerder onrechtmatig en in strijd met het fair-playbeginsel heeft gehandeld door haar niet te waarschuwen voor het feit dat sedert 2017 onderzoek werd gedaan naar fraude bij twee van haar klanten. Zij heeft deze stelling echter niet verder onderbouwd of geconcretiseerd en dus niet aannemelijk gemaakt.
Utb niet mogelijk na toepassing artikel 23 Wet OB
31. Volgens eiseres is het niet mogelijk een utb op te leggen voor belasting die eerder werd verlegd met toepassing van artikel 23 van de Wet OB. Dat betoog zou kunnen worden gevolgd indien, zoals in het arrest van de HR van 4 oktober 2023waarnaar eiseres in dit verband verwijst, sprake is van een juiste toepassing van de verleggingsregeling. Zoals hiervoor is overwogen, waren de desbetreffende goederen echter niet bestemd voor de importeurs en was dat kennelijk ook nimmer de bedoeling. De artikel 23 vergunningen konden dan ook niet worden gebruikt bij onderhavige invoeraangiften. Dat dit desondanks is gebeurd, maakt niet dat sprake is van een eerdere toepassing van artikel 23 van de Wet OB als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest. Aangezien de artikel 23 vergunningen ten onrechte zijn gebruikt, is de belasting verschuldigd op grond van artikel 22 van de Wet OB en wordt deze geheven bij utb. De verwijzing door eiseres naar diverse passages uit het ‘Besluit heffing van omzetbelasting bij invoer’brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ook daarin gaat het immers om de situatie dat goederen zijn bestemd voor de op grond van artikel 23 van de Wet OB aangewezen ondernemer, wat in deze zaak nu juist niet het geval is.
32. In het arrest van 13 september 2024heeft de Hoge Raad geoordeeld dat volgens de tekst van artikel 22, eerste lid, van de Wet OB, artikel 114, tweede lid, van het DWU van overeenkomstige toepassing is en dat dit artikellid in een voldoende bepaalde, duidelijke en voorzienbare rechtsgrondslag voorziet om in voorkomende gevallen belastingplichtigen ter zake van btw bij invoer rente op achterstallen in rekening te brengen. Het betoog van eiser dat de rente op achterstallen ten onrechte in rekening is gebracht slaagt dus niet. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
33. Gelet op al het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Vergoeding immateriële schade
34. Eiseres heeft in haar beroepschrift van 28 maart 2024 (zaak HAA 24/1165) en in haar beroepschriften van 23 april 2024 (de zaken HAA 24/1925 tot en met HAA 24/1927) verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, De rechtbank merkt in dat kader voornoemde zaken aan als samenhangend en heeft in de zaak HAA 24/1926 de vergoeding voor immateriële schade toegekend.
35. De beroepen met de zaaknummers HAA 24/1165 en HAA 24/1925 zijn gegrond verklaard en daarbij is tevens een proceskostenvergoeding toegekend. Vanwege de vergoeding wegens immateriële schade ziet de rechtbank aanleiding ook een proceskostenvergoeding toe te kennen in de beroepen met de zaaknummers HAA 24/1926 en HAA 24/1927. Die laatste proceskostenvergoeding is toegekend in de uitspraak in de zaak HAA 24/1926 waarbij verweerder tevens is opgedragen het door eiseres in de zaken HAA 24/1926 en HAA 24/1927 betaalde griffierecht te vergoeden.